Arrest Hof van Justitie van de Europese Unie
HvJ EU 30-03-2023, ECLI:EU:C:2023:278
Verzoekers vorderen in verschillende Poolse zaken schadevergoeding van een verzekeraar voor schade aan hun voertuig ten gevolge van een verkeersongeval. De schade aan motorrijtuigen kan op twee manieren worden vastgesteld. Bij de hypothetische schadevaststelling wordt gekeken naar de marktwaarde van de originele reserveonderdelen en het arbeidsloon dat nodig is om het beschadigde voertuig te herstellen. Bij toepassing van de differentiële methode wordt aangeknoopt bij het verschil tussen de waarde die het beschadigde voertuig zonder het ongeval zou hebben gehad en de huidige waarde van dat voertuig in beschadigde toestand. Verzoekers baseren hun standpunt op de hypothetische vaststelling, terwijl verweersters, de verzekeraars van de wettelijke aansprakelijke personen, betogen dat de differentiële methode moet worden gehanteerd. Volgens verweersters kunnen herstelkosten slechts in aanmerking worden genomen indien is aangetoond dat zij daadwerkelijk zijn gemaakt.
Het Poolse recht heeft tot doel de benadeelde een bedrag toe te kennen dat overeenkomt met het verschil tussen de waarde van het beschadigde goed en de waarde die dit goed zou hebben gehad indien de schade niet was opgetreden, zonder dat de benadeelde zich kan verrijken. Overeenkomstig de Poolse rechtspraak moet de aan de eigenaar van een beschadigd voertuig te betalen vergoeding worden berekend op basis van de hypothetische kosten van herstel van dat voertuig, ongeacht of de eigenaar het daadwerkelijk heeft laten herstellen of dat voornemens is. Zelfs aan benadeelden die hun beschadigde voertuig reeds hadden verkocht en deze schadevergoeding dus niet zouden gebruiken om hun voertuig te laten herstellen, zou een vergoeding worden toegekend die rekening houdt met hypothetische herstelkosten die aanzienlijk hoger zijn dan de door de differentiële methode bepaalde schade. Volgens de Poolse rechter heeft deze praktijk tot gevolg dat deze personen ongerechtvaardigd worden verrijkt ten nadele van alle andere verzekeringnemers, die de kosten moeten dragen van deze buitensporige schadeloosstellingen door de verzekeraars, die hun steeds hogere premies aanrekenen. Volgens de Poolse rechter kan die rechtspraak worden gerechtvaardigd door de uit het Unierecht voortvloeiende bijzondere bescherming van verkeersslachtoffers. De Poolse rechter stelt verschillende prejudiciële vragen over de reikwijdte van de verplichting tot rechtstreekse schadevergoeding van verzekeraars (art. 18 van Richtlijn 2009/103/EG (hierna: ‘de Richtlijn’)).
De vragen van de Poolse rechter hebben betrekking op de wijze van berekening van de financiële vergoeding en de wijze van betaling daarvan, en met name op de mogelijkheid om de betaling van deze vergoeding door de verzekeraar afhankelijk te stellen van de naleving van voorwaarden die beogen te waarborgen dat de benadeelde de vergoeding daadwerkelijk gebruikt voor de reparatie van zijn voertuig, hetgeen zou uitsluiten dat deze vergoeding overeenkomt met de kosten van het herstel van zijn beschadigde voertuig indien de benadeelde dat voertuig in deze staat zou verkopen. Oftewel vraagt de Poolse rechter of art. 18 van de Richtlijn het toelaat dat de benadeelde moet aantonen dat de kosten voor herstel van de schade daadwerkelijk zijn of zullen worden gemaakt. Indien de benadeelde het voertuig niet laat repareren, maar bijvoorbeeld met schade verkoopt, zou er in die situatie geen recht op vergoeding zijn.
Het Hof van Justitie benadrukt dat het lidstaten in beginsel vrij staat om in het kader van hun wettelijke aansprakelijkheidsregelingen met name te bepalen welke soorten door motorrijtuigen veroorzaakte schade moeten worden vergoed, wat de omvang van de vergoeding is en wie recht op die vergoeding heeft. Het Hof van Justitie overweegt verder dat de lidstaten bij de uitoefening van hun bevoegdheden op dit gebied het Unierecht in acht dienen te nemen. Voorts overweegt het Hof van Justitie dat de nationale bepalingen die de vergoeding regelen van schade veroorzaakt door verkeersongevallen de nuttige werking van de Unieregeling niet mogen ontnemen, met name door het recht van het slachtoffer op een vergoeding door de verplichte verzekering tegen wettelijke aansprakelijkheid waartoe de deelneming aan het verkeer van motorrijtuigen aanleiding kan geven, ambtshalve uit te sluiten of op onevenredige wijze te beperken. Oftewel art. 18 van de Richtlijn zou van zijn nuttige werking worden beroofd, indien vergoeding van de benadeelde die zijn rechtstreekse vorderingsrecht uitoefent hetzij zou worden uitgesloten hetzij zou worden beperkt vanwege niet-herstel of verkoop van het beschadigde voertuig dan wel vanwege de hem door de verzekeraar opgelegde verplichting om van de verzekerde herstel van het voertuig te vorderen.
Aldus dienen art. 18 jo. art. 3 van de Richtlijn volgens het Hof van Justitie als volgt te worden uitgelegd dat:
- het zich niet verzet tegen een nationale regeling die, in geval van een rechtstreekse vordering van degene wiens voertuig schade heeft opgelopen in een verkeersongeval tegen de verzekeraar van de aansprakelijke persoon, als enige mogelijkheid om van deze verzekeraar vergoeding van de schade te verkrijgen, voorziet in de betaling van een financiële vergoeding;
- het zich verzet tegen wijzen van berekening van deze financiële vergoeding en voorwaarden voor de wijze van betaling ervan die in het kader van een krachtens dit art. 18 ingestelde rechtstreekse vordering tot gevolg zouden hebben dat de krachtens art. 3 van de Richtlijn op de verzekeraar rustende verplichting om de volledige schadevergoeding te dekken die de veroorzaker van de schade aan de benadeelde verschuldigd is, wordt uitgesloten of beperkt.