[holla_accordion]
[holla_spoiler title="Vanaf welk moment bestaat er voldoende zekerheid over het bestaan van schade en de aansprakelijke persoon voor het aanvangen van de verjaringstermijn?" open="yes"]
In het onderhavige arrest heeft de Hoge Raad zich gebogen over een geschil tussen een opdrachtgever en een bouwkundig adviseur. De opdrachtgever heeft opdracht gegeven aan de bouwkundig adviseur om berekeningen te maken voor een ontwerp van een loods. Na het bouwen van de loods zijn er problemen ontstaan met de constructie, zoals scheuren en verzakkingen. De opdrachtgever heeft naar aanleiding hiervan onderzoek laten verrichten naar het handelen van de bouwkundig adviseur. Uit dit onderzoek uit 2014 bleek dat er door de bouwkundig adviseur destijds fouten zijn gemaakt in de berekeningen. Op 28 januari 2019 heeft de opdrachtgever de bouwkundig adviseur aansprakelijk gesteld voor de geleden schade. Zowel de rechtbank als het gerechtshof hebben de vordering van de opdrachtgever afgewezen, omdat de vordering was verjaard. Het hof oordeelde dat de opdrachtgever reeds in 2013 op de hoogte was van de schade en de mogelijke aansprakelijke persoon. Ingevolge artikel 3:310 lid 1 BW verjaart een vordering na vijf jaren vanaf de dag waarop de benadeelde bekend is geworden met de schade en de daarvoor aansprakelijke persoon. De verjaringstermijn vangt aan op het moment dat de benadeelde voldoende zekerheid heeft verkregen dat de schade door tekortschietend of foutief handelen van de desbetreffende persoon is veroorzaakt. Het moment waarop de benadeelde voldoende zekerheid heeft verkregen, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval. Het vertrouwen van de benadeelde in de deskundigheid van de aangesproken persoon en eventuele geruststellende mededelingen van deze persoon kunnen voor het bepalen van dit moment van belang zijn. Eiser tot cassatie betwist dat hij in 2012 en 2013 reeds op de hoogte was van de mogelijke aansprakelijke persoon. Eiser had in die jaren slechts kennis van drie personen die mogelijk aansprakelijk waren voor de schade. Hij had in 2012 en 2013 echter nog niet de juiste kennis en/of het juiste inzicht om te kunnen beoordelen of één van deze drie personen foutief heeft gehandeld. Pas ten tijde van de bouwkundige rapportage uit 2014 had hij hierover voldoende zekerheid. Het hof oordeelde dat de benadeelde in 2013 voldoende zekerheid had gekregen over het feit dat de schade (mede) was veroorzaakt door tekortschietend of foutief handelen van de bouwkundig adviseur vanwege foutieve berekeningen. In 2012 heeft de bouwkundig adviseur geruststellende mededelingen gedaan en het bestaan van de schade gerelativeerd of ontkend. In 2013 werd de schade aan de loods echter steeds zichtbaarder en mocht eiser niet meer op eventuele geruststellende mededelingen van de bouwkundig adviseur vertrouwen. Bovendien had het bouwkundig ontwerpbureau reeds in 2012 aangegeven dat de bouwkundig adviseur verantwoordelijk was voor de schade. In de loop van 2013, uiterlijk op 1 januari 2014, beschikte opdrachtgever volgens het hof over voldoende zekerheid over de aansprakelijke persoon. De Hoge Raad concludeert dat het oordeel van het hof op dit onderdeel niet onjuist is en dat de klachten van het middel geen cassatiegrond opleveren. De overige klachten van het middel kunnen volgens de Hoge Raad ook niet tot cassatie leiden.
[/holla_spoiler]
[/holla_accordion]