Aansprakelijkheid, Verzekering & Vervoer - April 2024
Arresten Gerechtshof
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 25 juli 2023, ECLI:NL:GHARL:2023:6290
Geïntimeerde is eigenaar van een schoonmaakbedrijf en heeft zelf bij werkzaamheden in de vleesverwerkingsfabriek van appellant letsel opgelopen, waarvoor hij appellant aansprakelijk heeft gesteld. In dit arrest staat de vraag centraal of geïntimeerde een beroep kan doen op art. 7:658 lid 4 BW. In eerste aanleg heeft de kantonrechter voor recht verklaard dat de door appellant verrichte werkzaamheden binnen de reikwijdte van art. 7:658 lid 4 BW vallen. Appellant en NN voeren onder andere aan dat geïntimeerde geen dienstverband had met appellant, maar zelf ook ondernemer en werkgever was en in die hoedanigheid zeggenschap had over de door hem ingezette werknemers, waardoor art. 7:658 lid 4 BW geen toepassing vindt. Dat gegeven sluit naar het oordeel van het hof niet uit dat geïntimeerde bij de werkzaamheden die hij als meewerkend voorman op een van de locaties van appellant verrichte, voor de zorg voor zijn veiligheid (mede) afhankelijk kan zijn geweest van appellant. Of dat hier het geval is geweest, zal aan de hand van alle relevante omstandigheden, waaronder ook de positie en de bevoegdheden van geïntimeerde, moeten worden beoordeeld, aldus het hof. Het hof betrekt in zijn oordeel dat geïntimeerde van appellant kennelijk de nodige vrijheid kreeg om de werkzaamheden in te richten. Het werk werd na sluitingstijd uitgevoerd en er was doorgaans geen personeel van appellant aanwezig. Van belang is dat voor de schoonmaakwerkzaamheden een RI&E was opgesteld waarbij geïntimeerde nauw was betrokken. In dat opzicht had geïntimeerde naar het oordeel van het hof een zekere invloed op de werkomstandigheden. Daar staat naar oordeel van het hof tegenover dat de veiligheid van geïntimeerde net als die van zijn personeel in hoge mate werd bepaald door de deugdelijkheid van de schoon te maken machines. Voor die machines was alleen appellant verantwoordelijk. Dat geïntimeerde af en toe (onderhouds-)gebreken signaleerde en doorgaf aan appellant vermindert die verantwoordelijkheid en afhankelijkheid niet (wezenlijk), aldus het hof. Wat dat betreft had appellant feitelijk een grote invloed op de werkomstandigheden van geïntimeerde en de veiligheid ervan. Daarbij komt tevens volgens het hof dat appellant in de praktijk wel degelijk toezicht hield op niet alleen het resultaat en de hygiëne, maar ook de veiligheid van het werkproces bij de schoonmaak. Het hof concludeert dat geïntimeerde bij de werkzaamheden die hij zelf uitvoerde voor de zorg van zijn veiligheid zodanig afhankelijk was van appellant dat hem de bescherming toekomt die de wetgever met art. 7:658 lid 4 BW beoogde te bieden. Het hof bekrachtigt de beschikking van de kantonrechter.
Gerechtshof Amsterdam 19 december 2023, ECLI:NL:GHAMS:2023:3457
Appellante is werkneemster van Samsung (geïntimeerde). Appellante stelt dat zij een burn-out en depressie heeft gekregen door de werkomstandigheden, die er onder andere uit zouden bestaan dat zij door haar manager is gepest, vernederd en geïntimideerd en dat het onderzoek over haar klacht daarover onzorgvuldig is uitgevoerd. Zij heeft Samsung aansprakelijk gesteld voor de als gevolg daarvan door haar geleden schade. De kantonrechter heeft de vorderingen van appellante afgewezen en geoordeeld dat schadelijke werkomstandigheden (pesten, intimidatie en vernederingen) niet zijn komen vast te staan, evenmin als het causaal verband tussen de psychische klachten en de werkomstandigheden en dat Samsung haar zorgplicht als werkgever niet heeft geschonden. In hoger beroep komt appellante tegen dit oordeel op. De kantonrechter heeft over de incidenten met andere werknemers geoordeeld dat appellante deze weliswaar heeft ervaren als een gebrek aan respect en vertrouwen in haar kunnen, maar dat zij niet kunnen worden beschouwd als intimidatie, vernederingen en pesterijen in objectieve zin. Tegen dit oordeel heeft appellante geen grief gericht, zodat het uitgangspunt in hoger beroep is dat deze incidenten geen schadelijke werkomstandigheden vormen. De klachten van appellante over de wijze waarop Samsung met haar klachten is omgegaan, stranden tevens op het hiervoorgaande. Voor zover appellante heeft betoogd dat de wijze waarop Samsung met haar klacht is omgegaan en het onderzoek daarnaar heeft uitgevoerd (ook als ervan wordt uitgegaan dat de zes incidenten geen schadelijke werkomstandigheden zijn) op zichzelf een schadelijke werkomstandigheid is waaraan Samsung haar niet had mogen blootstellen, volgt het hof dat betoog niet. Het staat tussen partijen niet ter discussie dat het onderzoek voortvarend is opgepakt. Dat de uitvoering van het onderzoek vooringenomen en onzorgvuldig was, zoals appellante heeft gesteld, is niet gebleken. Het hof overweegt dat Samsung haar personeelshandboek (dat voldoet aan de verplichtingen uit de Arbeidsomstandighedenwet en het Arbeidsomstandighedenbesluit) in voldoende mate heeft gevolgd. Wat betreft de arbeidsongeschiktheid van appellante is er een discussie ontstaan over welke arbo-arts appellante onder behandeling zou moeten nemen. In eerste instantie is er door Samsung een Nederlandse arbo-arts aangewezen, maar volgens appellante moest dit vanwege haar status als grensarbeider een Belgische arts zijn. Zodra Samsung het grensarbeiderschap had onderzocht en erkend, heeft zij bij appellante niet meer aangedrongen op contact met de bedrijfsarts in Nederland. Het hof overweegt dat het wellicht beter was geweest als Samsung hangende de discussie over het grensarbeiderschap dreiging met disciplinaire maatregelen achterwege had gelaten, maar de handelswijze van Samsung is volgens het hof in de gegeven situatie niet te beschouwen als een schadelijke werkomstandigheid waartegen art. 7:658 BW beoogt te beschermen en levert naar oordeel van het hof evenmin anderszins een grondslag voor schadeplichtigheid jegens appellante op. Ten aanzien van de omgang met de re-integratie van appellante overweegt het hof dat, ondanks dat de herplaatsingsmogelijkheden binnen Samsung niet zijn onderzocht, geen sprake is van schadelijke werkomstandigheden of schending van de zorgplicht van Samsung of van de eisen van goed werkgeverschap. Appellante heeft ook niet gesteld dat en in hoeverre het re-integratietraject heeft geleid tot schade. Het hof bekrachtigt het vonnis van de rechtbank.
Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 5 maart 2024, ECLI:NL:GHSHE:2024:717
X kweekt en verkoopt stam- en struikrozen in pot. Tijdens spuitwerkzaamheden in 2011 door (de rechtsvoorganger van) BV 1 op een nabijgelegen maïsveld, zijn spuitmiddelen overgewaaid naar de rozen van X. Appellant en appelante zijn bestuurders van X en vennoten van de V.O.F. Geïntimeerde 1 en 2 waren de vennoten van het spuitbedrijf, welk bedrijf is omgezet in BV 1. Appellant heeft geconstateerd dat 7.520 stamrozen en 69.336 struikrozen beschadigd zijn geraakt. Interpolis (als aansprakelijkheidsverzekeraar van BV 1) heeft na de schademelding een expert ingeschakeld. Tijdens een bezoek van de expert aan X heeft de expert voorgesteld om de beschadigde rozen terug te snoeien, de beschadigde bladeren te verwijderen en weer te laten uitgroeien (hierna: ‘de schadebeperkende maatregelen’). Volgens X leidt dit niet tot beperking van de schade. Een half jaar later heeft x de planten vernietigd en het perceel leeggemaakt. Op verzoek van appellanten heeft de rechtbank een deskundige benoemd ter vaststelling van het causaal verband tussen de spuitwerkzaamheden en de beschadiging van de rozen. Uiteindelijk is door Interpolis de aansprakelijkheid voor de schade van de V.O.F. aan de rozen, voor zover die toerekenbaar is aan de spuitwerkzaamheden van geïntimeerden aanvaard. Op verzoek van X is een schaderapportage uitgebracht door derden. Op verzoek van appellanten is nogmaals een deskundige benoemd voor de vaststelling van de schade. In deze procedure vorderen appellanten dat geïntimeerden worden veroordeeld tot onder andere betaling van een bedrag van € 1.215.655,-. De rechtbank heeft de vordering afgewezen. X is in hoger beroep gegaan tegen dit vonnis. Het gaat in dit hoger beroep om de begroting van de directe schade van X als gevolg van het spuitincident. Het hof stelt hierbij voorop dat de rechter ingevolge artikel 6:97 BW de schade dient te begroten op de wijze die het meest met de aard ervan in overeenstemming is. Als uitgangspunt hierbij geldt dat de benadeelde zoveel mogelijk in de toestand moet worden gebracht waarin hij zou hebben verkeerd indien de schadeveroorzakende gebeurtenis zich niet zou hebben voorgedaan. Hieruit volgt dat de schade in beginsel moet worden berekend met inachtneming van alle omstandigheden van het concrete geval, aldus het hof. In deze zaak gaat het om schade aan een containerveld met rozen die bestemd waren voor de verkoop, en niet om schade aan een zaak die moet worden vervangen of hersteld. De schade die X vordert betreft de omzet die zij is misgelopen omdat zij een groot deel van de rozen niet heeft verkocht. Het hof ziet onder deze omstandigheden geen aanleiding om bij de begroting van de directe schade van X af te wijken van het uitgangspunt dat de schade moet worden berekend met inachtneming van alle omstandigheden van het concrete geval. Dit betekent naar het oordeel van het hof dat de omvang van de schade van X moet worden bepaald door een vergelijking met de toestand zoals die (vermoedelijk) zou zijn geweest indien de schadeveroorzakende gebeurtenis niet zou hebben plaatsgevonden. Het hof gaat onder andere in op de schadebeperkende maatregelen. Volgens vaste rechtspraak is de benadeelde gehouden om datgene wat onder de omstandigheden van het geval redelijkerwijs van hem gevergd kan worden te doen om de schade te beperken. Mocht hij dit niet doen, dan kan op grond van art. 6:101 BW de schadevergoedingsplicht worden verminderd. Dit gebeurt alleen als de schade in redelijkheid als gevolg van het achterwege laten van de schadebeperkende maatregelen aan de benadeelde kan worden toegerekend. Voor de toerekening is van belang of de benadeelde door handelen of nalaten van de veroorzaker in de situatie is komen te verkeren die tot schadebeperking noodzaakt of niet. Het hof neemt in zijn oordeel mee dat X in de top van de markt opereert, dat er hoge kwaliteitseisen aan haar rozen worden gesteld en dat ook een geringe afwijking in het product een negatief effect heeft op de verkoop en de goede naam. Het hof overweegt tevens dat X een gerechtvaardigd belang heeft om geen rozen van mindere kwaliteit tegen een lagere prijs op de markt te brengen. X heeft in dat verband aangevoerd dat indien rozen onder de prijs worden verkocht vanwege al dan niet geringe beschadigingen het vervolgens drie tot vijf jaar duurt voor de rozen weer op het oude prijsniveau kunnen worden verkocht. Daarnaast stond in de relevante periode niet vast dat de maatregelen succesvol zouden zijn. Volgens het hof is niet duidelijk waar de aanname van de deskundigen, inhoudende dat de rozen alsnog tegen normale prijs zouden kunnen worden verkocht, op is gebaseerd. Tevens is naar het oordeel van het hof van belang dat aan de schadebeperkende maatregelen kosten zijn verbonden. X heeft aangevoerd dat hij door het spuitincident in liquiditeitsproblemen is geraakt. Op basis van het voorgaande oordeelt het hof dat in redelijkheid niet van X kon worden gevergd dat X schadebeperkende maatregelen zou nemen. Uiteindelijk begroot het hof de directe schade op een bedrag van € 601.278,-.
Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 12 maart 2024, ECLI:NL:GHSHE:2024:754
30 geïntimeerden hebben in het kader van de Wet Werk en Bijstand in de periode 2004 tot en met 2010 deelgenomen aan een re-integratieproject van de gemeente Tilburg, het “tROM-project”. Tijdens dit project werden (onder meer) restauratiewerkzaamheden verricht aan oude treintoestellen. Geïntimeerden stellen dat zij tijdens hun werkzaamheden op het re-integratieproject zijn blootgesteld aan chroom-6 en dat zij daardoor gezondheidsschade hebben opgelopen, waarvoor zij NedTrain aansprakelijk houden. In eerste aanleg heeft de rechtbank geoordeeld dat NedTrain jegens geïntimeerden onrechtmatig heeft gehandeld, doordat zij heeft nagelaten zich ervan te vergewissen dat informatie over de in de verflagen aanwezige gevaarlijke stoffen en de noodzaak van adequate bescherming bij de bewerking van treinen bij de deelnemers van het re-integratieproject (en dus ook bij geïntimeerden) bekend zou worden. De rechtbank heeft voor recht verklaard dat NedTrain op grond van art. 6:162 BW aansprakelijk is voor de blootstelling van geïntimeerden aan chroom-6 en de door hen nog te lijden materiele en immateriële schade. De rechtbank heeft niet alle vorderingen van geïntimeerden toegewezen. Het principaal hoger beroep van NedTrain is gericht op het alsnog afwijzen van het door de rechtbank toegewezen gedeelte van de vorderingen van geïntimeerde. De grieven in incidenteel appel van de geïntimeerden zijn gericht op het alsnog integraal toewijzen van de vorderingen van geïntimeerden. De vorderingen van geïntimeerden zijn uitdrukkelijk niet ingesteld als collectieve actie in de zin van art. 3:305a BW. Geïntimeerden stellen zich op het standpunt dat de individuele zaken zich desondanks lenen voor collectieve beoordeling en toewijzing van de gezamenlijke vorderingen. Zij hebben hun vorderingen daarom gebaseerd op en toegelicht met algemene stellingen, die volgens hen voor alle geïntimeerden gezamenlijk gelden en zij hebben deze bewust niet per geïntimeerde gemotiveerd en onderbouwd. Volgens NedTrain hebben geïntimeerden door deze werkwijze niet voldaan aan hun stelplicht, zodat aan een inhoudelijke beoordeling van de vorderingen niet kan worden toegekomen en de vorderingen reeds op die grond moeten worden afgewezen. Het hof oordeelt dat dit verweer slaagt. Volgens het hof kan gelet op de gemotiveerde betwisting door NedTrain niet zonder meer, in zijn algemeenheid, worden geoordeeld dat iedere geïntimeerde tijdens zijn/haar werkzaamheden op het tROM-project (in relevante mate) aan chroom-6 is blootgesteld. Of een deelnemer aan het tROM-project aan chroom-6 is blootgesteld, gedurende welke periode, hoe lang en hoe intensief verschilt sterk per deelnemer en dus per geïntimeerde. Het had naar het oordeel van het hof daarom op de weg van geïntimeerden gelegen per individuele geïntimeerde op zijn minst te stellen – en gelet op de betwisting door NedTrain vervolgens te onderbouwen – in welke periode of periodes hij/zij heeft deelgenomen aan het tROM-project, welke werkzaamheden hij/zij in welke periode heeft verricht en aan welke gezondheidsklachten hij/zij lijdt. Het hof ziet niet in dat en waarom het voor geïntimeerden ondoenlijk en onwenselijk is om de stellingen per individuele geïntimeerde te concretiseren. Het hof komt tot de conclusie dat niet is komen vast te staan dat geïntimeerden in de uitoefening van hun werkzaamheden op het tROM-project gezondheidsschade hebben geleden of zullen lijden door blootstelling aan chroom-6. Dit brengt mee dat geen enkele van de grondslagen waarop geïntimeerden hun vorderingen baseren, kan leiden tot de conclusie dat NedTrain aansprakelijk is voor de door geïntimeerden gestelde gezondheidsschade.
Hof Arnhem-Leeuwarden 12 maart 2024, ECLI:NL:GHARL:2024:1761
Benju Trading (appellant) heeft schoonmaakflessen en in water oplosbare pads gekocht van geïntimeerde. Volgens Benju Trading voldoen de pads niet aan de overeenkomst omdat ze niet volledig oplossen. Benju Trading vorderde in eerste aanleg een verklaring voor recht dat de overeenkomst rechtsgeldig is vernietigd, en indien de kantonrechter niet tot die conclusie kwam, dat de overeenkomst alsnog werd vernietigd wegens dwaling. Subsidiair is er een verklaring voor recht gevorderd dat geïntimeerde toerekenbaar is tekortgeschoten in de nakoming van zijn verplichtingen jegens Benju Trading. De kantonrechter heeft de vorderingen afgewezen. Benju Trading is in hoger beroep gegaan. Deze zaak draait geheel om de vraag of de tabs (allemaal) volledig in water oplossen, zoals Benju Trading op grond van de gemaakte afspraken mocht verwachten en ook door geïntimeerde in zijn verweer tot uitgangspunt wordt genomen. Benju Trading zegt veelvuldig klachten van afnemers te hebben ontvangen over door Benju Trading aan die afnemers geleverde tabs en heeft daartoe foto’s en video’s overgelegd. Geïntimeerde stelt zich onder andere op het standpunt dat die klachten niet terecht zijn, bijvoorbeeld omdat klanten de fles beter moeten schudden of Benju Trading moet zorgen voor een deugdelijk zeefje. Het probleem lijkt te zijn dat de tabs na verloop van tijd uitdrogen en hard worden (zoals ter zitting ook is geconstateerd), dat de folie dan niet meer geheel oplost en dat daardoor de onderkant van de slang in de fles of de spray-kop (de trigger) verstopt. Het hof overweegt dat het enkele feit dat uit eigen tests van de fabrikant niet van dit probleem is gebleken, niet betekent dat het zich in de praktijk bij oudere tabs niet toch kan voordoen. Geïntimeerde heeft daarnaast erkend dat klanten problemen met de tabs hebben ondervonden. Het hof oordeelt dat vaststaat dat beide partijen bij het aangaan van de overeenkomst hebben gedwaald omtrent een essentiële eigenschap van de tabs. Niet is bestreden dat Benju Trading van het sluiten van de overeenkomst zou zijn afgehouden als haar duidelijk was geweest dat de tabs niet volledig oplossen. Naar oordeel van het hof is de overeenkomst terecht vernietigd. Dit leidt ertoe dat alle prestaties in beginsel ongedaan moeten worden gemaakt, waardoor geïntimeerde het betaalde bedrag voor de tabs terug zal moeten betalen. Het hof vernietigt het vonnis van de kantonrechter en verklaart voor recht dat Benju Trading de koopovereenkomst buitengerechtelijk heeft vernietigd.
Hof Arnhem-Leeuwarden 12 maart 2024, ECLI:NL:GHARL:2024:1762
Geïntimeerde is als eigenaar en bezitter van een pony door de berijdster van een pony aansprakelijk gesteld voor de schade die is ontstaan bij een ongeval met de pony. Geïntimeerde is bij Zevenwouden (appellante) verzekerd tegen aansprakelijkheid als particulier. Het gaat in deze zaak om de vraag of Zevenwouden aan geïntimeerde dekking moet verlenen. In eerste aanleg heeft geïntimeerde gevorderd dat voor recht wordt verklaard dat Zevenwouden gehouden is tot nakoming van haar verplichtingen uit de polis en dekking moet verlenen onder deze polis indien en voor zover hij aansprakelijk wordt gehouden voor de schade die de berijdster van de pony heeft geleden ten gevolge van de val met de pony. De rechtbank heeft deze vorderingen grotendeels toegewezen. In hoger beroep vordert Zevenwouden dat de toegewezen vordering alsnog wordt afgewezen omdat geïntimeerde niet in particuliere hoedanigheid zou hebben gehandeld, maar in de uitoefening van een nevenberoep of -bedrijf. Daarvoor biedt de gesloten aansprakelijkheidsverzekering geen dekking. Volgens Zevenwouden liepen de activiteiten van geïntimeerden deels parallel aan die van de manege, waarvan de ex-echtgenote van geïntimeerde eigenaar was. De handel in paarden, het opleiden, stallen en berijden van paarden door geïntimeerde en diens activiteiten voor de ponyclub hangen volgens Zevenwouden nauw met elkaar samen en zijn gerelateerd aan (de commerciële activiteiten van) de manege. Omdat geïntimeerde en zijn ex-echtgenote in gemeenschap van goederen waren gehuwd, is volgens Zevenwouden ook sprake van een financiële verstrengeling. Om die reden heeft geïntimeerde niet in particuliere hoedanigheid gehandeld, maar in de uitoefening van een nevenberoep of -bedrijf, aldus Zevenwouden. Volgens Zevenwouden biedt de particuliere aansprakelijkheidsverzekering daar geen dekking voor. Daarnaast zou het recht op dekking zijn vervallen, omdat geïntimeerde onjuiste informatie heeft verschaft en aansprakelijkheid heeft erkend, waardoor de polisvoorwaarden zijn geschonden. Een van de polisvoorwaarden houdt in dat de verzekering geen dekking verschaft voor schade waarover de verzekeringnemer onjuiste informatie verstrekt. Het hof oordeelt dat dit beding (veel) verder gaat dan de wettelijke regeling van art. 7:941 lid 5 BW, waardoor Zevenwouden zich niet op dat beding kan beroepen wegens strijd met dwingend recht ex art. 7:943 lid 2 BW. Verder oordeelt het hof dat Zevenwouden onvoldoende heeft onderbouwd dat geïntimeerde ten onrechte heeft erkend eigenaar van de pony te zijn geweest ten tijde van het ongeval. Het hof komt onder meer tot dat oordeel doordat uit de feiten en omstandigheden blijkt dat de pony eind 2007 (voor het ongeval) aan geïntimeerde is verkocht, en dus niet aan de manege. Bovendien oordeelt het hof dat Zevenwouden onvoldoende heeft onderbouwd dat geïntimeerde in particuliere hoedanigheid handelde. Daarbij neemt het hof onder andere in acht dat geïntimeerde een volledige baan buiten het manegebedrijf heeft en hij eenmaal per week les geeft aan de leden van de ponyclub, maar die club gezien kan worden als een van de manege te onderscheiden entiteit. Bovendien hield geïntimeerde zich niet bezig met de aan- en verkoop van paarden en/of pony’s en staat het niet vast dat geïntimeerde op diverse manieren betrokken is bij de bedrijfsvoering van de manege. Het hof overweegt dat de activiteiten van geïntimeerde en de manege parallel lopen, maar dit betekent volgens het hof nog niet dat de activiteiten van geïntimeerde ook een bedrijfsmatig karakter hadden. Het hof bekrachtigt het vonnis van de rechtbank.