Aansprakelijkheid, Verzekering & Vervoer - juli 2024

Arresten Gerechtshof - AVV - juli 2024

AVV gerechtshof juli 2024

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 23 april 2024, ECLI:NL:GHARL:2024:2797

Het gaat in deze zaak om een vraag over de dekking onder twee verzekeringen wegens schade aan een bollenoogst op verhuurde/verpachte grond. In oktober 2019 heeft appellante haar perceel landbouwgrond met haar trekker en aangekoppelde cultivator omgewoeld en daarin, ongemerkt, op meerdere plaatsen de drainagebuizen kapotgetrokken. Daarna heeft Horizon Flowers het perceel van appellante gehuurd/gepacht en daarop eind 2019 tulpenbollen gepoot voor bollenvermeerdering. In de herfst/winter van 2019 heeft het langdurig geregend. Doordat de grond ter plaatse van de beschadigde en dichtgeslibde drainagebuizen te vochtig was, zijn daar de bollen en de beoogde vermeerdering verloren gegaan. Een expert heeft de zaak onderzocht en geconcludeerd dat de schade is ontstaan doordat de drainage kapot was getrokken. Het overtollige water werd niet afgevoerd en de tulpen zijn daardoor deels verzopen. Daarbij heeft de expert de schade vastgesteld op € 79.633. Horizon Flowers heeft appellante voor deze schade aansprakelijk gesteld. Die schade claimt appellante op haar beurt onder haar afzonderlijke verzekeringspolissen bij Nationale-Nederlanden en Achmea. De polis van Nationale-Nederlanden betrof een werk- en landbouwmaterieelverzekering (WLM) en die van Achmea een bedrijfsaansprakelijkheidsverzekering (AVB). Beide maatschappijen hebben dekking geweigerd.

Appellante heeft bij de rechtbank een verklaring voor recht gevorderd dat Nationale-Nederlanden en Achmea hoofdelijk gehouden zijn om dekking te verlenen voor de schadeclaim van Horizon Flowers. Nationale Nederlanden heeft als verweer gevoerd dat één van de polisvoorwaarden van de WLM-verzekering bepaalt dat schade ‘materiële schade aan zaken en schade die daaruit voortvloeit’ is en dat deze bepaling in objectieve zin moet worden uitgelegd. Dat leidt ertoe dat volgens Nationale Nederlanden geen sprake is van schade, omdat de bloembollen niet zijn beschadigd. Achmea heeft als verweer aangevoerd dat voor de vraag of dekking bestaat, relevant is wat de oorzaak is van de ongeschiktheid van het perceel en dat de schade hier is ontstaan doordat de aan een motorrijtuig – de trekker – gekoppelde cultivator de drainage kapot heeft getrokken. Vervolgens wijst Achmea erop dat de polisvoorwaarden schade uitsluit die is veroorzaakt met of door een motorrijtuig. De rechtbank heeft ten aanzien van Nationale Nederlanden overwogen dat er aan de tulpen(bollen) geen materiële schade is ontstaan als bedoeld in de polisvoorwaarden, terwijl zuivere vermogensschade niet is gedekt, en ten aanzien van Achmea dat de schade is veroorzaakt door een motorrijtuig en daarom eveneens is uitgesloten van dekking. Op die gronden heeft de rechtbank de vorderingen afgewezen. Appellante is tegen dit vonnis in hoger beroep gekomen.

Het hof overweegt ten aanzien van de vordering tegen Nationale-Nederlanden dat uit de aansprakelijkstelling van Horizon Flowers en uit het uitgebrachte expertiserapport blijkt dat sprake is van (totale) beschadiging van een deel van de geplante bollen. Dit kan volgens het hof als materiële schade worden gezien en niet, zoals Nationale Nederlanden heeft bepleit, als zuivere vermogensschade. Er is immers niet alleen verminderde groei c.q. tegenvallende groei, maar er is sprake van verzopen bollen, aldus het hof. Ook als het verloren gaan van de bollenoogst niet als materiële schade zou kunnen worden aangemerkt, dan vormt dit naar het oordeel van het hof alsnog schade die voortvloeit uit de materiële schade die appellante met de trekker en aangekoppelde cultivator aan de drainagebuizen had veroorzaakt. Het in art 2.1 van de polisvoorwaarden gedefinieerde schadebegrip beperkt volgens het hof de uit materiële schade vervolgens voortvloeiende schade nu eenmaal niet tot enkel materiële schade. Voor zover voor de toepassing van art. 2.1 van materiële schade sprake moet zijn, was dat het geval omdat de kapotgetrokken drainagebuizen als zodanig kwalificeren, oordeelt het hof.

Ten aanzien van de vordering tegen Achmea overweegt het hof dat de aard van de door appellante afgesloten AVB-polis met zich brengt dat de verzekeringnemer de mogelijkheid heeft om per object en per evenement voor een bepaalde dekking te kiezen. Appellante heeft niet gekozen voor de Rubriek Verkeer, maar wel voor de Rubriek Aansprakelijkheid bedrijf en daaronder heeft de verzekeraar de dekking van aansprakelijkheid breed geformuleerd, behoudens een aantal dekkingsuitsluitingsgronden, waaronder de Uitsluiting Motorrijtuigen. Vanwege de breed geformuleerde dekking moeten de afzonderlijke uitsluitingsgronden volgens het hof in beginsel beperkt worden opgevat. Het in de Uitsluiting Motorrijtuigen opgenomen oorzaakbegrip moet dan vervolgens worden gebezigd volgens toerekening naar redelijkheid (als bedoeld in art. 6:248 lid 1 BW) in het licht van de aard van de verzekering, hier zijnde bedrijfsaansprakelijkheid, aldus het hof. Het hof zet uiteen dat het doel (c.q. de aard en strekking) van de AVB-verzekering is om dekking te verlenen voor bepaalde bedrijfsrisico’s en juist niet voor risico’s veroorzaakt door of met een motorrijtuig, waarbij geen onderscheid gemaakt wordt naar verkeersrisico en werkrisico. Hiervoor zijn volgens het hof in de verzekeringsbranche specifiek de motorrijtuigenverzekering en de (hier met name van belang zijnde) werkmaterieelverzekering ontwikkeld. Het hof stelt dat appellante bij Achmea heeft gekozen voor de Rubriek Aansprakelijkheid bedrijf, waarin met zoveel woorden is bepaald dat deze verzekering niet geldt als vervanging van of aanvulling op een motorrijtuigenverzekering, een landbouwwerktuigenverzekering of welke andere verzekering dan ook. Naar objectieve uitleg is Achmea volgens het hof dan voor dit verwezenlijkte risico van schade veroorzaakt door de trekker niet tot dekking verplicht.

Het hof oordeelt dat het hoger beroep tegen Nationale-Nederlanden slaagt en dat na vernietiging van het vonnis het gevorderde zal worden toegewezen. Het hof oordeelt daarnaast dat het hoger beroep tegen Achmea faalt en dat het vonnis in zoverre zal worden bekrachtigd.

Gerechtshof ‘s-Hertogenbosch 21 mei 2024, ECLI:NL:GHSHE:2024:1701

Geïntimeerde is betrokken geraakt bij twee verkeersongevallen, waarbij het voertuig van geïntimeerde beide keren over de kop is geslagen. Voor het eerste ongeval heeft Allianz als WAM-verzekeraar aansprakelijkheid erkend, voor het tweede ongeval heeft Univé als WAM-verzekeraar aansprakelijkheid erkend. Uit het verslag van een neuroloog op de spoedeisende hulp na het eerste ongeval blijkt dat geïntimeerde klachten ervaart die passen bij licht traumatisch hersenletsel. Nog geen twee jaar later raakt geïntimeerde betrokken bij een tweede ongeval, waarna zij aangeeft een terugval te hebben ervaren en dat haar klachten zijn toegenomen. In eerste aanleg vordert geïntimeerde een verklaring voor recht dat als gevolg van de ongevallen sprake is van de in de deskundigenberichten vermelde klachten en beperkingen en dat deze aan beide ongevallen moeten worden toegerekend. Tevens vordert geïntimeerde op grond van art. 6:162 BW betaling van Allianz van alle door haar als gevolg van het eerste ongeval tot aan het tweede ongeval geleden en nog te lijden schade, alsmede een hoofdelijke veroordeling voor Allianz en Univé om alle geleden en nog te lijden schade vanaf de datum van het tweede ongeval te vergoeden. Allianz en Univé betwisten dat geïntimeerde gezondheidsklachten heeft die in causaal verband staan met de beide ongevallen. Ook het bestaan van beperkingen en de daaruit voortvloeiende schade wordt betwist. De rechtbank heeft voor recht verklaard dat geïntimeerde de vermelde klachten en beperkingen heeft en dat deze kunnen worden toegerekend aan de twee ongevallen. De rechtbank heeft het gevorderde toegewezen.

Het hof overweegt dat het aan geïntimeerde als benadeelde is om te stellen, en bij gemotiveerde betwisting, te bewijzen dat zij aan gezondheidsklachten lijdt die het gevolg zijn van beide ongevallen en dat zij hierdoor de gestelde schade lijdt. Volgens het hof kan het bij het aantonen van gezondheidsklachten tevens gaan om klachten die subjectief van aard zijn, zolang objectief kan worden vastgesteld dat zij aanwezig, reëel, niet ingebeeld, niet voorgewend, en niet overdreven zijn. Als is vastgesteld dat het klachtenpatroon plausibel is, kan het causale verband met de ongevallen naar het oordeel van het hof worden aangenomen als (i) als voor de ongevallen geen sprake was van eenzelfde of vergelijkbaar klachtenpatroon, (ii) de ongevallen de klachten kunnen veroorzaken, en (iii) een alternatieve verklaring voor de klachten ontbreekt. Als het causaal verband is vastgesteld, moet vervolgens worden beoordeeld of die klachten ook tot beperkingen leiden, aldus het hof. In dit verband is het hof met de rechtbank van oordeel dat het bij de beoordeling daarvan niet zozeer gaat om het bepalen van de meetbare functionele beperkingen van geïntimeerde, maar om het vaststellen van de mate van activiteiten en participatie van geïntimeerde. Het enkele feit dat sprake is van subjectieve klachten terwijl een medisch substraat ontbreekt, staat hierbij niet in de weg van de conclusie dat toch sprake kan zijn van beperkingen in de hiervoor weergegeven betekenis, aldus het hof. Is vast komen te staan dat bij geïntimeerde sprake is van beperkingen in de hiervoor bedoelde zin, dient tenslotte te worden beoordeeld of geïntimeerde, naar de maatstaf van art. 6:98 BW, als gevolg daarvan schade heeft geleden, en zo ja, wat de omvang daarvan is. Het hof overweegt dat voor zover de rechtbank anders heeft overwogen dat onjuist is, maar dat het vonnis niet tot vernietiging kan leiden. Naar het oordeel van het hof kunnen Univé en Allianz namelijk niet worden gevolgd in hun betoog dat er geen sprake is van een plausibel klachtenpatroon bij geïntimeerde. Naar aanleiding van de weergave van de klachten in samenhang met wat daarover is vastgesteld door verschillende behandelaars, deskundigen en bekenden van geïntimeerde is volgens het hof sprake van een plausibel patroon van gezondheidsklachten. Tevens is er naar het oordeel van het hof sprake van een causaal verband omdat er geen sprake is van een vergelijkbaar klachtenpatroon als vóór het ongeval, op basis van de rapporten en bevindingen van behandelaars aannemelijk is dat de klachten zijn veroorzaakt door de ongevallen en er geen (redelijke) alternatieve verklaringen zijn. De second opinions die Allianz en Univé hebben ingewonnen staan hier niet aan in de weg volgens het hof, omdat de bevindingen die hieruit blijken enkel zijn gebaseerd op kennisneming van schriftelijke dossierstukken en niet op eigen vaststellingen van de gezondheidsklachten en de oorzaak daarvan. Naar het oordeel van het hof blijkt vervolgens tevens voldoende dat uit de gezondheidsklachten van geïntimeerde beperkingen voortvloeien. Hieraan doet niet af dat op het vakgebied van de neurologie geen beperkingen kunnen worden aangenomen die voortvloeien uit de ongevallen blijkens het rapport van de neuroloog, aldus het hof. Het hof oordeelt dat de grieven van Allianz en Univé falen en bekrachtigt het bestreden vonnis van de rechtbank.

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 28 mei 2024, ECLI:NL:GHARL:2024:3594

Appellant heeft aan geïntimeerde, stichting De Werf, opdracht gegeven tot het verrichten van onderhoud aan zijn boot. De boot is na oplevering van het werk gezonken. Uit onderzoek blijkt dat het vaartuig is gezonken, doordat de stalen standpijp van de spoelbakafvoer is doorgecorrodeerd en gebroken. Uiteindelijk heeft de werf de boot gelicht en herstelwerkzaamheden verricht. Appellant houdt de werf aansprakelijk voor de schade die hij als gevolg van het zinken van de boot heeft geleden en weigert daarom de rekeningen voor het onderhoudswerk en de bergings- en herstelkosten volledig te betalen en beroept zich op verrekening. De werf heeft bij de kantonrechter gevorderd dat appellant de overeenkomst met haar nakomt en dat appellant wordt veroordeeld tot betaling van € 12.600,06. Appellant heeft een tegenvordering ingesteld, die inhoudt dat de werf wordt veroordeeld tot betaling van € 15.407,96. De kantonrechter heeft geoordeeld dat de vraag naar de precieze inhoud en reikwijdte van de door de werf te verrichten prestaties in de overeenkomst moet worden uitgelegd aan de hand van de Haviltex-maatstaf. De kantonrechter komt tot het oordeel dat de werf niet tekort is geschoten in de nakoming van de overeenkomst tot het verrichten van onderhoudswerk en wijst de vorderingen van de werf toe tot een bedrag van € 11.970,06. De vorderingen zijn voor het overige afgewezen.

Appellant stelt in hoger beroep primair dat de inspectie en eventueel reparatie of vervanging van de standpijp onderdeel uitmaakte van de door hem aan de werf gegeven opdracht. Volgens appellant mocht hij op grond van de omstandigheden van het geval redelijkerwijs verwachten dat de werf die inspectie zou uitvoeren en had de werf moeten begrijpen dat dit tot haar taak behoorde. Appellant beroept zich hierbij ook op het rapport van ESMA Expertise dat op verzoek van appellant is uitgebracht. In dat rapport heeft de deskundige opgemerkt dat standpijpen een wezenlijk en kritisch onderdeel uitmaken van het ijzerwerk en het casco. Een professionele partij zal volgens de deskundige bij regulier onderhoud (advies om de drie jaar) altijd de standpijpen controleren op staat, corrosievorming en dikte. Volgens deze deskundige valt het controleren van de metalen standpijpen onder de standaardwerkzaamheden en is het in de plezier- en beroepsvaart een algemeen bekend gegeven dat standpijpen altijd inwendige corrosie zullen vertonen en als gevolg daarvan het vaartuig kunnen doen zinken. Als verweer brengt de werf een verklaring van een andere deskundige in. Deze deskundige stelt dat dit soort zaken gebeuren bij oude schepen, maar dat dit niet voor rekening van de werf zou moeten komen aangezien de werf geen professionele werf is met dito bedrijfsvoering en facturering.

Het hof oordeelt dat het deskundigenrapport van de werf het deskundigenrapport van appellant onvoldoende ontkracht en de verklaring er tevens aan voorbijgaat dat de werf zich op haar website afficheert als deskundig onderhouds-en reparatiebedrijf. Het hof gaat daarom uit van de bevindingen van ESMA. Verder is volgens het hof van belang dat appellant een leek is wat betreft het aan een boot te plegen onderhoud en dat het ging om een oud bootje dat al een tijdje niet had gevaren. Van appellant mocht in deze omstandigheden geen specifieke opdracht tot onderzoek aan de standpijp worden verwacht, aldus het hof. Naar het oordeel van het hof had de werf wel uit eigen beweging onderzoek moeten doen, wellicht juist omdat de standpijp geen uitwendige kenmerken van lekkage of corrosie vertoonde. Voor een inwendig onderzoek van de pijp is weliswaar een endoscoop nodig en daarover beschikt de werf niet, maar zij had dat volgens het hof aan appellant kunnen mededelen en/of het werk aan derden kunnen uitbesteden. Het hof oordeelt dat de werf door het achterwege laten van de inspectie van de standpijp toerekenbaar tekort is geschoten in de nakoming van de aannemingsovereenkomst met appellant. De werf is naar het oordeel van het hof aansprakelijk voor de door appellant geleden schade die het gevolg is van de tekortkoming en het zinken van de boot, maar dit laat volgens het hof onverlet dat appellant moet betalen voor de door de werf in zijn opdracht verrichte werkzaamheden. Het hof vernietigt het vonnis van de kantonrechter en veroordeelt appellant tot betaling van de werf van € 11.970,06. Verder veroordeelt het hof de werf tot betaling aan appellant van € 13.130,96.

Gerechtshof Den Bosch, 4 juni 2024; ECLI:NL:GHSHE:2024:1857

Appellant heeft zijn woning en de daarnaast gelegen koeienstal bij Achmea verzekerd. Uit de algemene voorwaarden blijkt dat schade in het geval van fraude niet was verzekerd. Op het dak van de stal waren zonnepanelen aangebracht naar aanleiding van een door appellant met een derde-onderneming gesloten huurovereenkomst. Op enig moment is brand ontstaan in de koeienstal van appellant. Door de brand zijn de stal met de daarop aangebrachte zonnepanelen volledig verloren gegaan. Appellant heeft de brand en de volgens hem ontstane schade gemeld aan Achmea en heeft om dekking en vergoeding van de schade verzocht. Appellant heeft tevens een bedrijf verzocht om een offerte voor de herbouw van de stal. Een tweede offerte sloot op € 170.000,- en is gebruikt bij het bepalen van de herbouwwaarde. Achmea heeft besloten om op grond van de verzekeringsovereenkomst de door appellant bij haar gemelde brandschade te vergoeden, dit op grond van herbouwwaarde en tot een bedrag van € 173.750,- inclusief btw. Uiteindelijk heeft het bedrijf de koeienstal echter niet herbouwd. Het bedrijf en appellant hebben een verklaring ondertekend, waarin zij de volgens hen op 1 maart 2020 gesloten aannemingsovereenkomst betreffende de herbouw van de stal hebben ontbonden. Achmea heeft besloten om nader onderzoek te verrichten naar de schadeclaim van appellant en heeft hiervoor een onderzoeksbureau ingeschakeld. Dit onderzoeksbureau kwam onder andere tot de conclusie dat verzekerde opzettelijk heeft verzwegen dat de zonnepanelen niet zijn eigendom waren, dat er onderdelen als verloren zijn geclaimd terwijl dit niet het geval was en dat er facturen zijn aangeboden ter onderbouwing van de schade die niet de werkelijkheid weergeven. Achmea heeft appellant naar aanleiding hiervan twee sommatiebrieven gestuurd om de reeds uitgekeerde € 170.000,- terug te betalen, maar appellant heeft hier niet op gereageerd. Achmea is vervolgens een procedure bij de rechtbank gestart.

Achmea stelt zich op het standpunt dat appellant fraude heeft gepleegd en dat de door Achmea verrichte betalingen van in totaal € 170.000,- daardoor onverschuldigd zijn betaald. Het verweer van appellant is dat hij ervoor mocht kiezen om een kleinere schapenstal te (her)bouwen en dat hij dan toch recht heeft op uitkering op grond van de herbouwwaarde van de oorspronkelijke stal. Tevens stelt appellant dat hij een belangrijk deel van de betalingen heeft aangewend voor noodzakelijke grondsaneringen. De rechtbank oordeelt dat deze verweren Achmea niet kunnen baten. De gestelde werkzaamheden kwalificeren volgens de rechtbank niet als herbouw van de afgebrande stal. Dat levert op zichzelf nog geen fraude op, maar de bijkomende feiten en omstandigheden naar het oordeel van de rechtbank wel. De rechtbank wijst de vordering van Achmea toe.

In hoger beroep heeft appellant geconcludeerd tot vernietiging van het vonnis en tot het alsnog afwijzen van de vorderingen van Achmea. Volgens het hof blijkt uit de feiten dat appellant op het moment dat hij verzocht om uitbetaling van het restant van de herbouwkosten op 16 juli 2020 wist (i) dat de aannemingsovereenkomst tussen het bedrijf van herbouw en hem was ontbonden en (ii) dat de facturen van 15 juni 2020 en 9 juli 2020 inmiddels waren gecrediteerd. Door toch een factuur bij Achmea in te dienen en te verzoeken om betaling heeft appellant naar het oordeel van het hof fraude gepleegd. Appellant heeft immers een factuur ingediend waarvan hij op dat moment wist dat deze al was gecrediteerd, terwijl herbouw van de koeienstal op basis van deze factuur niet zou plaatsvinden, aldus het hof. Voor zover appellant stelt dat hij het ontvangen geld (deels) heeft gebruikt om de grond te saneren en dat dit heeft te gelden als kosten voor de herbouw, geldt volgens het hof dat deze kosten niet zijn onderbouwd en dat een en ander onverlet laat dat appellant in strijd met de waarheid facturen heeft ingediend bij Achmea op basis waarvan Achmea tot uitbetaling is overgegaan. Dit geldt ook voor het verweer dat een (kleinere) schapenstal zou zijn herbouwd. Het hof oordeelt dat de grieven falen en bekrachtigt het vonnis van de rechtbank.


Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 18 juni 2024, ECLI:NL:GHARL:2024:4116

Devo is exploitant van een stadsverwarming in Veenendaal en eigenaar van de daartoe behorende warmte- en koude leidingen. Deze leidingen lopen tot aan de woningen van de afnemers. Tijdens de bouw van een woning heeft (een werknemer van) de onderaannemer (geïntimeerde 1) de proceswaterleiding verwisseld met de drinkwaterleiding waardoor drinkwater in de leidingen van de stadsverwarming terecht is gekomen. Dit heeft geleid tot corrosievorming in en aan de leidingen en aan onderdelen van Devo, waardoor Devo diverse maatregelen heeft moeten nemen. Devo houdt naast de onderaannemer, ook de hoofdaannemer (geïntimeerde 2) en de projectontwikkelaar (Opus) aansprakelijk voor de schade. Daarnaast beroept Devo zich (in het bijzonder tegenover Opus) op de omstandigheid dat de aansluitvoorwaarden van Devo zijn geschonden. De rechtbank heeft geoordeeld dat Devo niet tijdig heeft geklaagd over de gebrekkige prestatie van de onderaannemer en heeft daarom alle vorderingen van Devo afgewezen. In hoger beroep stelt Devo dat art. 6:89 BW niet van toepassing is, omdat de aansprakelijkheid niet gegrond is op wanprestatie maar op onrechtmatige daad. Naar het oordeel van het hof heeft de klachtplicht van art. 6:89 BW, evenals die van art. 7:758 lid 3 BW bij een aannemingsovereenkomst, betrekking op gebrekkige prestaties. Volgens het hof ziet de klachtplicht derhalve niet op een vordering uit onrechtmatige daad, tenzij de vordering uit onrechtmatige daad is gericht tegen de schuldenaar (bij art. 7:758 lid 3 BW: de aannemer) en is gegrond op feiten die tevens de stelling zouden rechtvaardigen dat de prestatie niet aan de verbintenis beantwoordt. Van deze uitzondering is in deze zaak volgens het hof geen sprake. Naar het oordeel van het hof houdt Devo de onderaannemer namelijk niet aansprakelijk omdat hij jegens Devo is tekort geschoten in de nakoming van een verbintenis, maar omdat de verwisseling van de leidingen door de ondergeschikte van de onderaannemer voor beschadiging van het WKN van Devo heeft gezorgd. Om dezelfde reden komt ook aan de hoofdaannemer en Opus geen beroep toe op schending van de klachtplicht of art. 7:758 lid 3 BW, aldus het hof. Het hof ziet tevens geen aanleiding om een schending van de klachtplicht aan te nemen op basis van de tussen Devo en geïntimeerden gesloten overeenkomst en de daarbij gehanteerde aansluitvoorwaarden. Met betrekking tot de aansprakelijkheid van de onderaannemer, overweegt het hof dat de onderaannemer op grond van art. 6:170 BW aansprakelijk is voor de fout van haar werknemer wanneer de schade als gevolg van de aansluitfout is ontstaan. De onderaannemer stelt dat causaal verband ontbreekt, omdat de stadsverwarming geen gesloten systeem is en het zuurstofhoudend water op meerdere manieren in de leidingen terecht kan zijn gekomen. Het hof is van oordeel dat de onderaannemer deze stelling onvoldoende heeft onderbouwd. Dit leidt ertoe dat het causaal verband kan worden aangenomen en de onderaannemer aansprakelijk is, aldus het hof. Met betrekking tot de aansprakelijkheid van de hoofdaannemer geldt dat art. 6:171 BW een risicoaansprakelijkheid vestigt voor degene die zich bedrijfsmatig van niet-ondergeschikten bedient, zoals in dit geval de hoofdaannemer aan de onderaannemer de opdracht heeft verstrekt om de woninginstallatie aan te leggen, aldus het hof. Nu de aansprakelijkheid van de onderaannemer vaststaat, volgt hieruit volgens het hof dat ook de hoofdaannemer tegenover Devo aansprakelijk is. Het hof overweegt verder dat de projectontwikkelaar niet aansprakelijk is, mede omdat de installatie niet heeft plaatsgevonden in opdracht van de projectontwikkelaar. In de zaak van Devo en Opus bekrachtigt het hof het vonnis van de rechtbank en veroordeelt het hof Devo tot betaling van de proceskosten van Opus. In de zaak van Devo en de hoofd- en de onderaannemer vernietigt het hof het vonnis van de rechtbank en verklaart het hof voor recht dat zij beiden hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de schade die Devo als gevolg van de leidingverwisseling heeft geleden. Tevens oordeelt het hof dat de hoofd- en de onderaannemer moeten terugbetalen wat Devo op grond van het vonnis van de rechtbank aan hen heeft betaald en worden de hoofd- en onderaannemer allebei apart veroordeeld in de proceskosten.

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 18 juni 2024, ECLI:NL:GHARL:2024:4076

Appellant heeft een cafetaria verkocht aan geïntimeerde. Geïntimeerde heeft op 1 maart 2022 de exploitatie van de cafetaria overgenomen van appellant. Twee weken na de overname heeft appellant aan geïntimeerde medegedeeld dat hij eventueel een andere koper had gevonden voor de cafetaria. Geïntimeerde heeft aangegeven dat hij geen gebruik wilde maken van die mogelijkheid en heeft de cafetaria tot en met de tweede week van april geëxploiteerd Vervolgens heeft geïntimeerde op 14 April 2022 aan appellant aangegeven de onderneming niet te willen voortzetten. Appellant heeft dat geweigerd. Vervolgens heeft geïntimeerde de sleutels bij de cafetaria achtergelaten. Appellant heeft daarna een nieuwe koper gevonden voor de cafetaria. De vraag is of appellant en geïntimeerde bij de koopovereenkomst een proefperiode van twee maanden zijn overeengekomen. In eerste aanleg heeft appellant schadevergoeding gevorderd, omdat geïntimeerde de koop ten onrechte zou hebben teruggedraaid. Geïntimeerde vorderde in eerste aanleg onder andere terugbetaling van de gedane aanbetaling. De rechtbank heeft de vorderingen afgewezen. In hoger beroep wil appellant dat zijn vorderingen in eerste aanleg alsnog worden toegewezen en dat de vorderingen van geïntimeerde worden afgewezen. Appellant stelt dat partijen zijn overeengekomen dat geïntimeerde de cafetaria zou overnemen en dat hierbij geen nadere afspraken zijn gemaakt over een proefperiode. Door anderhalve maand na het begin van de exploitatie aan te geven het restaurant niet langer te willen overnemen en het restant van de koopsom niet te betalen, heeft geïntimeerde volgens appellant wanprestatie gepleegd en appellant wil dat geïntimeerde de schade vergoedt die hij hierdoor heeft geleden. Geïntimeerde stelt dat partijen hebben afgesproken dat geïntimeerde tegen betaling van € 20.000,- gedurende twee maanden mocht proefdraaien in de cafetaria en dat de overeenkomst ontbonden kon worden tijdens deze proefperiode. Wanneer geïntimeerde gebruik zou maken van deze mogelijkheid tot ontbinding zou hij het reeds betaalde bedrag van € 20.000,- niet terug krijgen. Naar het oordeel van het hof heeft geïntimeerde overtuigend onderbouwd dat partijen een ontbindende voorwaarde zijn overeengekomen met de door hem gestelde inhoud. Hierbij is van belang dat appellant als eerste over de ontbindende voorwaarde is begonnen en dat expliciet is gesproken over ‘kwijtraken van de aanbetaling’, aldus het hof. Tevens onderschrijft de verklaring van appellant destijds waarin hij aangaf een andere koper te hebben gevonden voor de cafetaria volgens het hof het standpunt van geïntimeerde dat de overeenkomst in de eerste twee maanden nog kon worden ontbonden. Daarnaast heeft appellant kort na het verzoek tot ontbinding van geïntimeerde de sleutels in ontvangst genomen en een nieuwe koper gevonden, wat zich volgens het hof niet verhoudt met de stelling van appellant dat geïntimeerde de onvoorwaardelijke eigenaar zou zijn geworden van de cafetaria. Het feit dat de ontbindende voorwaarde niet in de schriftelijke koopovereenkomst is opgenomen doet niet af aan het voorgaande, aldus het hof. Volgens het hof was geïntimeerde bevoegd om de koopovereenkomst te ontbinden en was er sprake van een tussen partijen overeengekomen proefperiode. Het hof wijst de vorderingen van beide partijen af, omdat deze onvoldoende zijn onderbouwd. Het hof bekrachtigt het vonnis van de rechtbank, veroordeelt appellant tot betaling van de proceskosten van geïntimeerde in principaal beroep en veroordeelt geïntimeerde tot betaling van de proceskosten van appellant in incidenteel hoger beroep.