[holla_accordion]
[holla_spoiler title="Hof heeft verschillende schadeposten in een letselschadezaak op een onjuiste manier beoordeeld" open="yes"]
Verzoekster tot cassatie (hierna: verzoekster) heeft in Curaçao oogletsel opgelopen bij een handgemeen. Het gerecht in eerste aanleg van Curaçao heeft geoordeeld dat gedaagde aansprakelijk is voor de schade als gevolg van het oogletsel. In deze procedure wordt de schade van verzoekster begroot. De Hoge Raad heeft een eerder arrest van dit hof vernietigd en de zaak terugverwezen. In de schadestaatprocedure hebben het gerecht en het hof een groot deel van de schadeposten afgewezen. Verzoekster is in cassatie gegaan en klaagde over de beslissing van het hof met betrekking tot het verlies aan verdienvermogen en studievertraging, huishoudelijke hulp en de schadeposten voor zaalhuur en lesgeld. De Hoge Raad oordeelde dat een deel van de cassatieklachten gegrond is. De Hoge Raad oordeelt dat het hof zijn taak uit hoofde van artikel 6:97 BW heeft miskend door te hoge eisen te stellen aan de stelplicht van eiseres ter zake van de omvang van het verlies aan verdienvermogen. Het hof had nu hij van mening was dat de omvang van de schade niet nauwkeurig kon worden vastgesteld, de omvang van de schade moeten schatten. Daarbij moet, wat betreft de hypothetische situatie waarin het oogletsel wordt weggedacht, in aanmerking worden genomen dat aan verzoekster in dit verband geen strenge eisen mochten worden gesteld, omdat verweerder als veroorzaker van letsel haar de mogelijkheid heeft ontnomen om zekerheid te verschaffen over deze hypothetische situatie. Bij de beoordeling van de hypothetische situatie komt het dan ook aan op wat hieromtrent redelijkerwijs te verwachten valt, waarin de goede en kwade kansen moeten worden verdisconteerd. De tweede grief ziet op de gevorderde schadepost voor huishoudelijke hulp. Ook deze grief slaagt. De Hoge Raad draagt hierbij aan dat in het geval van letselschade de kosten van huishoudelijke hulp door de aansprakelijke partij dienen te worden vergoed indien het slachtoffer vanwege het letsel niet in staat is om de werkzaamheden zelf te verrichten. Het moet daarbij gaan om werkzaamheden waarvan het in de situatie waarin het slachtoffer verkeert normaal en gebruikelijk is dat zij worden verricht door professionele, voor hun diensten gehonoreerde hulpverleners. Dit is niet anders indien die werkzaamheden in feite worden verricht door personen die daarvoor geen kosten in rekening (kunnen) brengen. Het hof is aan het voorgaande onterecht voorbijgegaan. Het derde middel klaagt over de afwijzing van de vordering die ziet op de kosten van zaalhuur en lesgeld. Ook dit onderdeel slaagt. Verzoekster heeft gesteld dat zij voorafgaand aan het incident verplichtingen was aangegaan waarvan zij als gevolg van het ongeval geen genot kon beleven dan wel kosten moest betalen. Zij heeft de desbetreffende facturen overgelegd. Het hof heeft de vordering voor zaalhuur afgewezen omdat niet is uit te sluiten dat de zaal aan een derde kon worden verhuurd. Wat betreft het lesgeld oordeelde het hof dat verzoekster geen informatie heeft verstrekt over eventuele restitutie daarvan dan wel pogingen daartoe. Dat stond het hof niet vrij, nu verweerder niet heeft aangevoerd dat verzoekster haar schade op dit punt aldus had kunnen en moeten beperken, en verzoekster daarover dus ook geen standpunt heeft hoeven innemen. De Hoge Raad vernietigt het arrest en wijst het geding terug naar dat hof ter verdere behandeling en beslissing.
[/holla_spoiler]
[holla_spoiler title="Heeft eiser voldaan aan zijn stelplicht dat hij vanaf 2018 nog klachten en ervaringen ervoer ten gevolge van het ongeval?"]
Eiser heeft tijdens een ongeval op 30 september 2017 letsel opgelopen. Eiser stond op een hoogte van ongeveer twee meter in een metalen bak die op een vorkheftruck was geplaatst en was bezig met het demonteren van een schuur. Verweerder is de opdrachtgever van eiser. De metalen bak viel echter van de vorkheftruck, waardoor eiser gewond raakte aan zijn rechterarm en elleboog. In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag geoordeeld dat verweerder aansprakelijk is voor 50% van de schade die eiser heeft geleden als gevolg van het ongeval. Deze uitspraak is niet in hoger beroep aangevochten. In de schadestaatprocedure vordert eiser onder meer verlies van arbeidsvermogen en huishoudelijke hulp. De rechtbank wijst slechts een deel van de schade toe, omdat eiser onvoldoende heeft onderbouwd dat na maart 2018 sprake is geweest van relevante beperkingen als gevolg van het letsel dat eiser door het ongeval opliep. Eiser ging hiertegen in hoger beroep bij het hof, dat het vonnis bekrachtigde. De kern van deze zaak draait om de vraag of eiser ook na maart 2018 nog steeds klachten en beperkingen heeft als gevolg van het ongeval en of hij in de toekomst beperkt zal blijven. Eiser heeft hiervoor medische informatie ingebracht, waaronder een medisch advies van het Medisch Advies Bureau (MAB). Het hof oordeelt dat eiser zijn stellingen over aanhoudende klachten en beperkingen na maart 2018 onvoldoende heeft geconcretiseerd en onderbouwd. Het medisch advies van het MAB was niet gebaseerd op recente medische informatie en bood onvoldoende bewijs voor de claims van eiser. Het hof stelt ook dat eiser niet voldoende heeft aangetoond dat hij niet in staat is om fysiek werk met zijn rechterarm te verrichten. Daarnaast werd de medische informatie die eiser heeft ingebracht als onvoldoende beschouwd om aan te nemen dat hij na maart 2018 nog steeds 'relevante' beperkingen had als gevolg van het ongeval. De Hoge Raad heeft geoordeeld dat het hof te hoge eisen heeft gesteld aan de stelplicht van eiser. Het valt volgens de Hoge Raad zonder nadere motivering niet in te zien waarom eiser onvoldoende zou hebben overgelegd ter onderbouwing van zijn stelling dat hij – kort gezegd – na maart 2018 klachten en beperkingen heeft ondervonden en in de toekomst zal blijven ondervinden. In dat kader acht de Hoge Raad ook van belang dat het hof de door de benadeelde gegeven toelichting en de door hem overgelegde stukken niet kenbaar in onderlinge samenhang heeft beoordeeld. De Hoge Raad verwijst voor de onderbouwing van de stelling van eiser naar de conclusie van de Procureur-Generaal. Daaruit blijkt dat op basis van de door eiser overgelegde bewijsstukken een samenhangend beeld naar voren komt, waarin relevante beperkingen na januari 2018 voor de hand liggen. Bovendien is het medisch advies van MAB gebaseerd op medische informatie van na 2018, die wijst op nog bestaande beperkingen en klachten. Het hof had haar oordeel dus beter dienen te motiveren. Kort en goed vernietigt de Hoge Raad het arrest van het hof van 23 augustus 2022.
[/holla_spoiler]
[holla_spoiler title="Valt een elektrische fiets onder het begrip ‘voertuig’ in de zin van artikel 1 van de richtlijn 2009/103/EG (WAM)?"]
Het Hof van Cassatie in België heeft op 7 april 2022 een prejudiciële vraag gesteld aan het Europese Hof van Justitie omwille van een bij haar aanhangige juridische procedure. De vraag luidt als volgt:
„Dient artikel 1, punt 1, van richtlijn [2009/103], zoals van toepassing vóór de wijziging bij richtlijn [2021/2118], waarin ‚voertuigen’ worden gedefinieerd als ‚alle rij- of voertuigen die bestemd zijn om zich anders dan langs spoorstaven over de grond te bewegen en die door een mechanische kracht kunnen worden gedreven, alsmede al dan niet aan de rij- of voertuigen gekoppelde aanhangwagens en opleggers’, aldus te worden begrepen dat een elektrische fiets (‚speed pedelec’) waarvan de motor slechts trapondersteuning biedt zodat de fiets niet autonoom, zonder spierkracht, kan voortbewegen, doch enkel door gebruik van motorkracht en spierkracht en een elektrische fiets die voorzien is van een boostfunctie, waardoor de fiets bij het indrukken van de boostknop, zonder trappen versnelt tot een snelheid van 20 km/u, doch waarbij spierkracht nodig is om de boostfunctie te kunnen gebruiken, geen voertuigen zijn zoals bedoeld in deze richtlijn?”
Het geschil draait dus om de vraag of een elektrische fiets (speed pedelec) waarvan de motor alleen trapondersteuning biedt en die beschikt over een functie waarmee de fiets zonder trappen versnelt tot 20 kilometer per uur, maar waarbij spierkracht nodig is om deze functie te activeren, als een "voertuig" moet worden beschouwd volgens de genoemde (WAM-)richtlijn. Het Europees Hof heeft geoordeeld dat een fiets met trapondersteuning niet valt onder het begrip ‘motorrijtuig’ in de zin van artikel 1 punt 1 van de richtlijn. Het Europese Hof van Justitie heeft geoordeeld dat de term "voertuigen" in de richtlijn verwijst naar vervoermiddelen die op mechanische kracht kunnen worden aangedreven en die bedoeld zijn om zich over de grond voort te bewegen, met uitzondering van voertuigen die op rails worden voortbewogen. De rechtbank oordeelde dat de elektrische fiets in deze zaak niet als een motorrijtuig kan worden beschouwd, omdat de motor alleen trapondersteuning biedt en geen zelfstandige voortbeweging zonder spierkracht mogelijk maakt. De elektrische fietsen kunnen vanwege het ontbreken van deze mechanische kracht geen lichamelijke of materiële schade berokkenen die qua ernst of omvang vergelijkbaar is met de schade die kan worden veroorzaakt door motorfietsen, auto’s, vrachtwagens of andere voertuigen. De met richtlijn 2009/103 nagestreefde doelstelling om slachtoffers van door motorrijtuigen veroorzaakte verkeersongevallen te beschermen, vereist dus niet dat eerstbedoelde vervoermiddelen onder het begrip „voertuig” in de zin van artikel 1, punt 1, van deze richtlijn vallen.
[/holla_spoiler]
[/holla_accordion]