Uitspraken rechtbank

I Stock 1170519918
[holla_accordion] [holla_spoiler title="Vordering ex art. 15 lid 1 WAM toegewezen wegens weigeren bloedproef" open="yes"]

Rechtbank Midden-Nederland 23 augustus 2023, ECLI:NL:RBMNE:2023:4352

Gedaagde is eigenaar van een Ford Focus, waarvan Achmea de WAM-verzekeraar is. Gedaagde heeft op enig moment met zijn auto schade veroorzaakt aan drie auto’s, waaronder een Peugeot en een Suzuki. Toen de politie bij de plek van de aanrijding arriveerde, heeft zij bij gedaagde een speekseltest afgenomen. Die test was positief. De politie heeft gedaagde daarna meegenomen naar het bureau voor het afnemen van een bloedproef. De bloedproef is uiteindelijk niet afgenomen. De eigenaar van de Suzuki en de verzekeraar van de Peugeot hebben Achmea voor de schade aan de auto’s aansprakelijk gesteld. Achmea heeft de schade vergoed. Achmea vordert op grond van art. 15 lid 1 WAM terugbetaling van het schadebedrag van gedaagde. Achmea stelt dat de schade niet gedekt was, omdat op grond van art. 14 van de algemene voorwaarden het weigeren van een bloedproef een omstandigheid is die leidt tot uitsluiting van dekking. Tijdens de mondelinge behandeling heeft gedaagde verklaard dat de speekseltest zoveel pijn deed dat hij op het politiebureau heeft gezegd dat hij een advocaat en dokter wilde en naar het ziekenhuis wilde. Toen dat niet mocht, is hij in een cel gezet en na twintig minuten weggestuurd omdat de politie zei dat hij toch niets wilde verklaren. Gedaagde stelt dat hij die dag niet de kans heeft gekregen om een bloedproef te laten afnemen en dat hij dus geen bloedproef heeft geweigerd. De kantonrechter overweegt dat deze stelling haaks staat op zijn eerdere erkenning dat hij op het politiebureau een bloedproef heeft geweigerd. Gedaagde is ook strafrechtelijk veroordeeld voor het weigeren van de bloedproef. In de strafprocedure heeft gedaagde niet het verweer gevoerd dat hij niet in de gelegenheid is gesteld een bloedproef te laten afnemen. Gedaagde is tegen dit vonnis niet in hoger beroep gegaan. De kantonrechter vindt de stelling van gedaagde niet geloofwaardig en onvoldoende onderbouwd tegenover de stellingen van Achmea. De kantonrechter overweegt bovendien dat gedaagde niet heeft gesteld dat hij de bloedproef op het politiebureau had laten afnemen als hij daartoe de gelegenheid wel had gekregen. Naar het oordeel van de kantonrechter staat daarom voldoende vast dat gedaagde op het politiebureau heeft geweigerd een bloedproef af te laten nemen. Gedaagde heeft zich onder andere op het standpunt gesteld dat de algemene voorwaarden waar Achmea zich op beroept niet van toepassing waren toen hij de verzekering afsloot. Achmea heeft zich beroepen op de algemene voorwaarden van maart 2017. De verzekeringspolis die gedaagde ten tijde van de aanrijding had, dateert van maart 2018. Daarbij geldt dat de verzekering jaarlijks wordt verlengd en dat daarbij ook de algemene voorwaarden kunnen worden aangepast. Omdat er geen aanwijzingen zijn voor het tegendeel, gaat de kantonrechter ervan uit dat de algemene voorwaarden die Achmea in het geding heeft gebracht de algemene voorwaarden zijn die ten tijde van de aanrijding op de verzekeringsovereenkomst tussen gedaagde en Achmea van toepassing waren. De kantonrechter wijst de vordering van Achmea toe. [/holla_spoiler] [holla_spoiler title="Non-conformiteit door buitengewoon lage opbrengst zonnepanelen" open="yes"]

Rechtbank Den Haag 21 september 2023, ECLI:NL:RBDHA:2023:15342

Eiser heeft een overeenkomst met gedaagde gesloten voor de levering en montage van zonnepanelen op het dak van een woning. De eiser heeft op enig moment de overeenkomst ontbonden, omdat de opbrengst van de zonnepanelen buitengewoon laag zou zijn. Eiser stelt zich op het standpunt dat de zonnepanelen non-conform zijn in de zin van art. 7:17 lid 1 BW, omdat de zonnepanelen te weinig stroom opleveren. Ter onderbouwing van zijn stelling heeft eiser een inspectierapport van StroomWijs in het geding gebracht. In dit rapport staat dat de string met (acht) zonnepanelen op de zuidoostkant van de woning geen spanning geeft. De oorzaak hiervan is volgens StroomWijs gelegen in een fout in de bedrading. Volgens StroomWijs is er met de zonnepanelen zelf niets mis. In het rapport staat verder dat de foute installatie zijn weerslag heeft op het rendement van de string met (drie) zonnepanelen op de noordwestkant van de woning. Gedaagde heeft verzocht de bevindingen uit het rapport buiten beschouwing te laten. Dat gedaagde bij het onderzoek niet betrokken is geweest, is naar het oordeel van de kantonrechter geen reden om het rapport niet tot uitgangspunt te nemen, nu vaststaat dat gedaagde de uitnodiging om bij de inspectie aanwezig te zijn heeft ontvangen maar niet is verschenen. De kantonrechter is van oordeel dat uit het rapport van StroomWijs genoegzaam volgt dat de installatie van de zonnepanelen ondeugdelijk is uitgevoerd. Onder andere het verweer van gedaagde dat uit de overgelegde verklaring van de installateur van de zonnepanelen volgt dat de zonnepanelen bij oplevering functioneerden, kan gedaagde naar het oordeel van de kantonrechter niet helpen. Behalve dat de verklaring niet is ondertekend en aan de echtheid ervan kan worden getwijfeld, kan volgens de kantonrechter niet worden vastgesteld dat het systeem werkend is opgeleverd. Het opleverrapport waarnaar wordt verwezen, is immers niet in het geding gebracht, zodat niet kan worden achterhaald dat de zonnepanelen naar behoren en volledig functioneerden op het moment van oplevering, aldus de kantonrechter. De kantonrechter acht tevens van belang dat gedaagde op zichzelf niet heeft betwist dat de zonnepanelen weinig energie opwekken. Gedaagde stelt echter dat dit komt doordat eiser een serie-geschakeld systeem zonder optimizers heeft gekozen waarbij schaduw op één paneel zorgt voor een verminderde werking van ieder ander paneel. Dat de aard van het systeem de oorzaak van de verminderde opbrengst is, is door gedaagde op geen enkele wijze onderbouwd. Dit had volgens de kantonrechter wel van hem verwacht mogen worden gelet op de stelling van eiser dat op de zuidoostkant geen schaduw mogelijk is en de zonnepanelen op die kant geen enkele opbrengst hebben. De oorzaak van de verminderde opbrengst van de zonnepanelen is volgens de kantonrechter gelegen in de foutieve bedrading door de installateur van de zonnepanelen. De kantonrechter overweegt vervolgens dat eiser gedaagde tijdig in kennis heeft gesteld van de problemen met de zonnepanelen en ook de gelegenheid heeft geboden om deze te herstellen. Vaststaat dat gedaagde niet tot herstel van de zonnepanelen is overgegaan, waardoor gedaagde volgens de kantonrechter is tekortgeschoten in haar verplichting om het herstel te doen plaatsvinden binnen een redelijke termijn. De kantonrechter wijst de gevorderde verklaring voor recht dat de overeenkomst is ontbonden toe. [/holla_spoiler] [holla_spoiler title="Geschil over redelijk uurtarief van een belangenbehartiger in letselschadezaken" open="yes"]

Rechtbank Midden-Nederland 11 oktober 2023, ECLI:NL:RBMNE:2023:5399

In dit deelgeschil staat de vraag centraal welk uurtarief redelijk is voor de vergoeding van buitengerechtelijke kosten. Verzoeker heeft voor de afhandeling van zijn (letsel)schade na een verkeersongeval A ingeschakeld. A is met verzoeker een uurtarief van € 185,- overeengekomen voor inhoudelijke werkzaamheden en € 80,- voor administratieve werkzaamheden. ASR heeft aansprakelijkheid voor het verkeersongeval erkend. Volgens ASR is onder andere het uurtarief van € 185,- te hoog. ASR vindt € 80,- per uur een redelijk tarief voor de inhoudelijke werkzaamheden en € 50,- per uur voor de administratieve werkzaamheden. Verzoeker heeft gesteld dat het uurtarief van A gelet op zijn opleidingsverleden (MBO Zakelijk Juridische Dienstverlening en HBO Recht) en werkervaring (hij werkt sinds 2018 als schadebehandelaar bij de onderneming) redelijk is. ASR voert aan dat A geen advocaat of NIVRE-specialist is en geen opleiding heeft genoten op het gebied van personenschade. ASR voert onder andere aan dat de uitgevoerde buitengerechtelijke werkzaamheden niet specialistisch zijn en dat bij een gebrek aan aantoonbare deskundigheid van A een uurtarief van € 80,- redelijk is. De kantonrechter stelt vast dat A geen opleiding heeft op het gebied van personenschade. Van de MBO opleiding Zakelijk Juridische Dienstverlening en de HBO opleiding Recht heeft A geen diploma’s overgelegd. A heeft tijdens de mondelinge behandeling verklaard dat hij intern is opgeleid door de heer C van de onderneming. De heer C beschikt evenmin over aantoonbare en erkende expertise op het gebied van personenschade, aldus de kantonrechter. De kantonrechter volgt het verweer van ASR dat de onderneming waar A werkzaam is als kantoor niet is aangesloten bij een (beroeps)vereniging of keurmerk op het gebied van personenschade en er hierdoor geen sprake is van toezicht of kwaliteitswaarborgen. A heeft toegelicht dat hij zijn kennis van het personenschaderecht van internet en uit jurisprudentie haalt. Cursussen op het gebied van personenschade volgt hij niet. Naar het oordeel van de kantonrechter kan A daarom niet worden aangemerkt als personenschadespecialist en de kantonrechter acht de door A verrichtte werkzaamheden bovendien niet specialistisch van aard. Tijdens de mondelinge behandeling is besproken dat de tarieven van vergelijkbare administratieve dienstverleners tussen € 60,- en € 80,- per uur liggen en voor zzp’ers die werkzaamheden verrichten als (personen)schadebehandelaar wordt een tarief van € 50,- tot € 75,- per uur gehanteerd. De kantonrechter ziet niet in waarom de door A en namens de onderneming uitgevoerde inhoudelijke werkzaamheden een hoger uurtarief dan € 80,- rechtvaardigen. Hetzelfde geldt voor de administratieve werkzaamheden. Hiervoor wordt een uurtarief van € 50,- redelijk geacht. [/holla_spoiler] [holla_spoiler title="Exploitant Schiphol niet aansprakelijk voor ondermaatse arbeidsomstandigheden tegenover medewerker grondafhandelingsbedrijf" open="yes"]

Rechtbank Noord-Holland 18 oktober 2023, ECLI:NL:RBNHO:2023:10145

Eiser heeft werkzaamheden verricht op Schiphol. Deze zaak gaat om de vraag of Schiphol als exploitant van de luchthaven aansprakelijk is voor de schade van eiser: een medewerker van een grondafhandelingsbedrijf. Eiser stelt als gevolg van slechte arbeidsomstandigheden op de werkvloer blijvend arbeidsongeschikt te zijn geraakt. De eiser vordert dat de kantonrechter voor recht verklaart dat sprake is van een onrechtmatige daad van Schiphol jegens eiser en dat Schiphol aansprakelijk is voor de schade van eiser als gevolg van het arbeidsongeval / de beroepsziekte. Eiser stelt dat hij arbeidsongeschikt is geraakt als gevolg van het jarenlang verrichten van te zwaar werk, waarbij de Arbonormen grovelijk zijn overschreden. Volgens eiser is naast zijn directe werkgever ook Schiphol aansprakelijk voor deze schade, omdat Schiphol onder andere profiteert van de wanprestatie van de grondafhandelingsbedrijven en er bovendien sprake is van bijkomende omstandigheden. De kantonrechter oordeelt dat van onrechtmatig profiteren van een wanprestatie van de grondafhandelaren door Schiphol geen sprake is. Eiser heeft in dienst van twee grondafhandelingsbedrijven gewerkt. De kantonrechter overweegt dat deze bedrijven als werkgever primair verantwoordelijk zijn voor de veiligheid van de werkomgeving van hun werknemers. Naar het oordeel van de kantonrechter rust op Schiphol niet de verplichting om de arbeidsomstandigheden of naleving van de Arbovoorschriften voor het bagage- en vrachtpersoneel actief te controleren of daarop toe te zien. Dat is juist primair de verantwoordelijkheid van de werkgevers of opdrachtgevers, aldus de kantonrechter. Verder betrekt de kantonrechter in zijn oordeel dat de grondafhandelaren met de luchtvaartmaatschappijen onderhandelen. Zij komen de prijzen voor de diensten van de grondafhandelaren samen overeen. Schiphol heeft geen contractuele relatie met de grondafhandelaren en geen invloed op of inmenging in de prijzen die zij met de luchtvaartmaatschappijen afspreken. De kantonrechter oordeelt dat het beroep van eiser op art. 7:658 lid 4 BW evenmin slaagt. Schiphol is naar het oordeel van de kantonrechter niet aan te merken als een onderneming die in het kader van de uitoefening van haar bedrijf eiser arbeid heeft laten verrichten. Schiphol heeft ook geen feitelijke zeggenschap of instructiebevoegdheid tegenover eiser, aldus de kantonrechter. Verder staat als onbetwist vast dat het materiaal waarmee het grondpersoneel werkt, niet van Schiphol is maar van de grondafhandelaren of luchtvaartmaatschappijen. De kantonrechter wijst de vorderingen af. [/holla_spoiler] [holla_spoiler title="Fishing expedition: verzoek tot voorlopig getuigenverhoor afgewezen" open="yes"]

Rechtbank Overijssel 31 oktober 2023, ECLI:NL:RBOVE:2023:4399

Een auto waarin X zat is aangereden door een gehuurde bus die bestuurd werd door Y. Allianz is de verzekeraar van de verhuurder van de bus. Allianz heeft, op basis van de op dat moment bekende informatie, in november 2022 erkend dat zij aansprakelijk is voor de schade die X door de aanrijding heeft geleden. In deze procedure verzoekt Allianz de rechtbank om een voorlopig getuigenverhoor te bevelen. Allianz wil aanvullende verklaringen verkrijgen over de feiten en omstandigheden van de aanrijding, om daarmee duidelijkheid te krijgen over de vraag of er aanleiding bestaat om terug te komen op de erkende aansprakelijkheid. De rechtbank overweegt dat bij een verzoek om een voorlopig getuigenverhoor niet is vereist dat de verzoekende partij in het verzoekschrift al nauwkeurig aangeeft welke feiten en stellingen zij aan haar voorgenomen vordering ten grondslag wil leggen en over welke feiten zij getuigen wil horen. Op grond van vaste jurisprudentie geldt als uitgangspunt dat een verzoek tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor - indien aan de daartoe gestelde eisen is voldaan - moet worden toegewezen, tenzij er sprake is van misbruik van bevoegdheid, strijd met de goede procesorde of een ander zwaarwichtig geoordeeld bezwaar of indien er met het verzoek geen rechtens te respecteren belang is gediend. Naar het oordeel van de rechtbank heeft Allianz onvoldoende onderbouwd welke feiten en omstandigheden zij met het door haar verzochte voorlopig getuigenverhoor wil bewijzen ten behoeve van welke vordering. Zij had volgens de rechtbank in ieder geval duidelijk moeten maken welke concrete aanknopingspunten zij heeft om te vermoeden dat zij (mogelijk) niet gehouden is om de schade van X naar aanleiding van het ongeval te vergoeden. Allianz heeft weliswaar naar voren gebracht dat X contact heeft gehad met Y en dat hij zijn belhistorie niet wil overleggen, maar op de mondelinge behandeling heeft de gemachtigde van Allianz expliciet verklaard dat Allianz niet insinueert dat X vóór de aanrijding al contact heeft gehad met Y. Allianz heeft niet onderbouwd waarom contact tussen hen ná de aanrijding relevant is voor de vraag of zij tegenover X gehouden is tot schadevergoeding. De enkele (blote) constateringen dat X Z heeft ingeschakeld als monteur voor zijn auto, terwijl hij zelf een onderneming voor de reparatie van auto’s heeft gehad, dat de aanrijding tijdens de testrit heeft plaatsgevonden en dat X en Z de verslagen van hun interviews niet willen ondertekenen, is onvoldoende om het vermoeden te ondersteunen dat Allianz een vordering op X, althans X geen vordering op Allianz heeft. Verder stelt Allianz slechts dat de getuigen kunnen verklaren over het algemene feitencomplex rond de aanrijding. Bij deze stand van zaken zou naar het oordeel van de rechtbank toewijzing van het verzoek tot een voorlopig getuigenverhoor leiden tot een “fishing expedition”, waarbij Allianz probeert te “hengelen” naar thans nog onbekende feiten. Daarvoor is het voorlopig getuigenverhoor niet bedoeld, aldus de rechtbank. De rechtbank wijst het verzoek tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor dan ook af, op grond van onvoldoende belang. [/holla_spoiler] [holla_spoiler title="Moesten verzekeraars twijfelen aan hun vertrouwen met betrekking tot de opzegging van de verzekering, waardoor er alsnog aanspraak kan worden gemaakt op de dekking onder de brandverzekering?" open="yes"]

Rechtbank Rotterdam 18 oktober 2023, ECLI:NL:RBROT:2023:9629

Greendal is een vergistingsbedrijf dat gebruik maakt van een biogasinstallatie. Dit geschil gaat over de schade die Greendal lijdt door een brand. Greendal wenst aanspraak te maken op dekking onder de brandverzekering. Greendal stelt dat de verzekeringsovereenkomst voor het deel van 55% van het schadebedrag niet rechtsgeldig is geëindigd. Volgens Greendal was Marsh als beursmakelaar niet bevoegd om tot die opzegging over te gaan en hebben Verzekeraars ook niet op die bevoegdheid kunnen vertrouwen. Uit de opzeggingsmail waar het in onderhavige situatie om gaat volgt volgens Greendal dat Marsh daartoe met een zeer korte opzeggingstermijn overging nadat zij al geruime tijd geen contact met de tussenpersoon of Greendal zelf had kunnen krijgen, het haar niet was gelukt om aandelen van andere verzekeraars te laten overnemen of vergroten en zij daarom niet voor 2019 een volledige propertydekking kon aanbieden. Verder blijkt uit de mail de mededeling van Marsh dat zij haar werkzaamheden zou staken en dat de polisdekking per 1 januari 2019 zou komen te vervallen. Verzekeraars hebben volgens Greendal dus moeten begrijpen dat Marsh niet handelde op basis van een instructie van Greendal. Ook is de geldende opzegtermijn, uiterlijk op 1 oktober 2018, niet in acht genomen en is de verzekering daardoor stilzwijgend vanaf 1 januari 2019 met een jaar verlengd. Greendal stelt dat de verzekering niet rechtsgeldig geëindigd is, dat de brand een gedekte gebeurtenis is en dat Verzekeraars dus hun deel van de schade dienen uit te keren. De rechtbank overweegt dat het om een beurspolis gaat die is gesloten door tussenkomst van Marsh als plaatsende beursmakelaar. Greendal heeft niet weersproken dat het in de verzekeringsbranche gebruikelijk is om in een dergelijk geval alle verdere communicatie met de verzekeraars via deze beursmakelaar te laten plaatsvinden. Verzekeraars mochten daarom volgens de rechtbank in beginsel afgaan op de mededelingen die Marsh namens de verzekerde aan hen deed. De rechtbank overweegt dat het standpunt van Greendal erop neerkomt dat op Verzekeraars de verplichting rustte om bij ontvangst van het bericht tot opzegging van Marsh na te gaan of dit bericht vragen oproept en, zo ja, dat zij bij Greendal of de tussenpersoon hadden moeten verifiëren of Greendal de opzegging wel wilde. De rechtbank oordeelt dat deze verplichtingen in zijn algemeenheid niet in de praktijk van beurspolissen passen en niet overeenkomen met de taakverdeling tussen een beursmakelaar en verzekeraar en het vertrouwen dat verzekeraars in mededelingen van een beursmakelaar moeten kunnen stellen. Verzekeraars onder een beurspolis met een plaatsende beursmakelaar dragen volgens de rechtbank immers geen kennis van hetgeen zich in de verhouding tussen de beursmakelaar en de verzekerde of tussenpersoon heeft afgespeeld en de mandaten die door de verzekerde aan de tussenpersoon en de beursmakelaar zijn gegeven. Verder is het naar het oordeel van de rechtbank niet ongebruikelijk dat een beursmakelaar zeer kort voor het einde van het jaar een opzegging verstuurt en het een verzekeraar vrij staat om genoegen te nemen met een kortere opzegtermijn aan de zijde van de verzekeringnemer. Tevens neemt de rechtbank bij haar oordeel in aanmerking dat er geen enkele kenbare aanwijzing was voor Verzekeraars dat het niet de bedoeling van Greendal was dat de verzekering per betreffende datum zou eindigen en heeft Marsh zich ten behoeve van Greendal ingespannen om een alternatieve verzekering te verkrijgen. Tot ruim na de brand heeft Greendal zich nooit op het standpunt gesteld dat de verzekering helemaal niet geëindigd was. De gebeurtenissen leiden niet tot het doen twijfelen aan hun vertrouwen om de verzekering op te zeggen, aldus de rechtbank. De verzekering is per 1 januari 2019 geëindigd en dit maakt dat Greendal geen aanspraak kan maken op de dekking van de schade. [/holla_spoiler] [holla_spoiler title="Aansprakelijkheid voor schade als gevolg van duik in ondiep water" open="yes"]

Rechtbank Limburg 26 oktober 2023, ECLI:NL:RBLIM:2023:6252

Verzoeker heeft letsel opgelopen in een natuurgebied, waarvan het Landschap eigenaar en beheerder is. Verzoeker had afgesproken om met een groep jongeren te gaan zwemmen in een meer. Als gevolg van zijn duik in ondiep water heeft hij zijn nek gebroken en een hoge dwarslaesie opgelopen, waardoor hij blijvend rolstoelgebonden is. In dit deelgeschil verzoekt verzoeker de rechtbank onder andere voor recht te verklaren dat het Landschap en haar aansprakelijkheidsverzekeraar NN (volledig) aansprakelijk is voor zijn schade en hen (op grond van art. 7:954 BW) te veroordelen tot betaling van de geleden en nog te lijden schade. Verzoeker stelt dat het Landschap en NN aansprakelijk zijn op grond van onrechtmatige gevaarzetting. De rechtbank oordeelt dat het verweer van het Landschap en NN dat het Landschap geen zorgplicht heeft en dus ook geen onrechtmatige daad heeft gepleegd, omdat het een natuurgebied is en niet is ingericht als zwemrecreatiegebied of is aangewezen als zweminrichting faalt. Het enkele feit dat dit zo is, ontslaat het Landschap namelijk niet van iedere zorgplicht, aldus de rechtbank. Of er een gevaarlijke situatie bestaat en hoe – als dat het geval is – de zorgplicht moet worden ingevuld, dient te worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Niet in geschil is dat het gedeelte van het meer dat zich in het natuurgebied bevindt ten tijde van het ongeval structureel werd gebruikt als onofficiële zwemlocatie en dat zwemmen ter plaatse was toegestaan. Uit het onderzoek dat een deskundige in opdracht van NN heeft uitgevoerd, blijkt dat het Landschap wist dat er in de zomer van 2020 relatief veel jongeren naar het meer kwamen omdat zij, gezien de coronamaatregelen, weinig anders te doen hadden. De rechtbank acht verder van belang dat het natuurgebied grenst aan open water en dat de ongevalslocatie vanwege de inrichting van de oever geschikt was om te zonnen en zwemmen. Het was een open plek met laag gras aan het water en op de ongevalslocatie was het water ondiep. De rechtbank overweegt dat het weliswaar juist is dat ondiep water en zwemmen op zichzelf niet gevaarlijk zijn, zoals het Landschap en NN betogen, maar dat het te verwachten valt dat met name jongeren niet altijd voorzichtig het water ingaan en dus vanuit de oever al rennend het water in zouden kunnen duiken. Gezien het feit dat het water de eerste meters ondiep is en het een feit van algemene bekendheid is dat duiken in ondiep water ernstig letsel kan veroorzaken, acht de rechtbank de kans dat vervolgens ongevallen met ernstige gevolgen ontstaan groot. De rechtbank is van oordeel dat er sprake was van een gevaarlijke situatie. De rechtbank is verder van oordeel dat het Landschap had kunnen en moeten voorzien dat niet-inachtneming van de vereiste oplettendheid en voorzichtigheid bij deze gevaarlijke situatie waarschijnlijk was, zeker nu ten tijde van corona veel jongere recreanten van de ongevalslocatie gebruik maakten. Het is naar het oordeel van de rechtbank een feit van algemene bekendheid dat jongere recreanten – vanwege hun onbezonnenheid en onervarenheid - veelal niet de ideale voorzichtigheid betrachten bij hun recreatieve activiteiten. Het viel volgens de rechtbank dan ook te verwachten dat een jongere recreant een duik in het ondiepe water zou kunnen nemen met ernstig letsel tot gevolg. De rechtbank overweegt dat het niet bezwaarlijk is voor het Landschap om ter plaatse van de open plekken, waarvan bekend is dat er veel wordt gezwommen, de recreanten te waarschuwen voor het ondiepe water. Dit kan eenvoudig gebeuren door het plaatsen van waarschuwingsborden in het water. De rechtbank concludeert dat het Landschap haar zorgplicht heeft geschonden door geen waarschuwingsborden voor het ondiepe water te plaatsen. Daarmee heeft het Landschap een onrechtmatige daad gepleegd, aldus de rechtbank. Het verzoek wordt toegewezen. [/holla_spoiler] [/holla_accordion]