Uitspraken rechtbank - AVV - augustus 2024
Rechtbank Gelderland 7 juni 2024, ECLI:NL:RBGEL:2024:3636
Eiser en gedaagde zijn buren van elkaar. Op het dak van eiser liggen zonnepanelen. Gedaagde wilde recent een opbouw op zijn dak laten plaatsen. Voor deze werkzaamheden moest gebruik worden gemaakt van het dak van eiser. Eiser heeft het gebruik van zijn dak geweigerd, omdat partijen geen overeenstemming konden bereiken over de te betalen vergoeding voor het door de opbouw ontstane rendementsverlies van de zonnepanelen. Uiteindelijk heeft de voorzieningenrechter geoordeeld dat eiser geen voldoende gewichtige reden had voor deze weigering, waarna de werkzaamheden werden hervat. Eiser stelt in de bodemprocedure dat hem door de dakopbouw en het als gevolg daarvan ontstane rendementsverlies van zijn zonnepanelen onrechtmatige hinder is aangedaan en vordert schadevergoeding van de verminderde opbrengsten. Gedaagde stelt op zijn beurt dat hij schade heeft geleden doordat eiser de aannemer niet op zijn dak heeft toegelaten en dat dit onrechtmatig was. Gedaagde vordert in reconventie betaling van eiser voor alle extra kosten die door de vertraging zijn gemaakt.
De kantonrechter overweegt dat beide eigenaren een normaal gebruik van hun eigendom maken en dat gedaagde dat bovendien heeft gedaan met een omgevingsvergunning. Wel veroorzaakt het handelen van gedaagde opbrengstverlies en dus zuivere economische schade bij eiser, aldus de kantonrechter. De kantonrechter overweegt dat ook bij een normaal en daarmee in beginsel rechtmatig gebruik van een zaak tussen buren geldt dat men de ander met dat gebruik niet onevenredig zwaar mag benadelen. Daarvan is volgens de kantonrechter sprake als bij de veroorzaker van de schade niet de bereidheid bestaat om de helft van die schade voor zijn rekening te nemen. Als gedaagde hiertoe niet bereid is, handelt hij daarmee naar het oordeel van de kantonrechter onzorgvuldig en derhalve onrechtmatig. Vast staat dat tussen partijen is onderhandeld over een vergoeding en dat gedaagde bereid was om eiser schadeloos te stellen voor een bedrag van € 3300,-. Het maximaal te begroten bedrag aan schade door de werkzaamheden bedraagt € 3.323,40, waardoor de helft hiervan uitkomt op minder dan het door gedaagde uiteindelijk aangeboden bedrag, aldus de kantonrechter. Dat maakt volgens de kantonrechter dat gedaagde niet onrechtmatig heeft gehandeld en dat er geen grond bestaat om gedaagde tot schadevergoeding te veroordelen. Opvallend is dat de kantonrechter in het vonnis vermeldt dat hij bij zijn berekening voor het bepalen van de gemiddelde levensduur van zonnepanelen en de gemiddelde kWh-prijs gebruik heeft gemaakt van ChatGPT. Met betrekking tot de eis in reconventie oordeelt de rechter dat de schade die het gevolg is van het onrechtmatig handelen van eiser moet worden vergoed. Hieronder vallen volgens de kantonrechter de extra manuren, de redelijke kosten ter voorkoming of beperking van de schade en een redelijk deel van de kosten die de aannemer heeft gemaakt door aanwezig te zijn in de hoop om het dak te toch te mogen betreden. Daarnaast heeft eiser ook enkele pakken isolatiemateriaal van het dak naar beneden gegooid. Volgens de kantonrechter valt redelijkerwijs en wederom aan de hand van ChatGPT aan te nemen dat dit materiaal daardoor niet meer bruikbaar was. De vervangingskosten moeten daarom ook door eiser worden vergoed. Concluderend worden de vorderingen in conventie afgewezen en in reconventie dient eiser een schadevergoeding aan gedaagde te betalen.
Rechtbank 12 juli 2024, ECLI:NL:RBOBR:2024:3358
Verzoekster is op basis van een detacheringsovereenkomst werkzaam voor de Gemeente Eindhoven bij het lokale zwembad. Haar werkzaamheden bestaan uit schoonmaken, het houden van toezicht en het werken als zweminstructeur. Tijdens het toezicht houden is verzoekster een arbeidsongeval overkomen. Hierbij zat zij in een toezichtstoel met een zithoogte van 1,70 meter hoog, zonder armleuningen en met drie ver uit elkaar staande smalle treden. Een bezoeker had aan haar verteld dat er een dode muis in het buitenbad lag, waarna verzoekster haar collega heeft gebeld om te vragen de muis weg te halen. Daarbij heeft verzoekster haar collega verteld dat zij bang was voor muizen. Even later voelde verzoekster druppels water boven haar hoofd en zag zij een muis toen zij naar boven keek. Uit schrik is zij vooruit de stoel afgegaan, waarbij zij de eerste trede heeft genomen, de tweede trede heeft gemist en zich vervolgens ernstig heeft verstapt. Zij is daarbij met haar volle gewicht op haar linkerknie terechtgekomen, waardoor zij letsel heeft opgelopen.
In dit deelgeschil vordert verzoekster een verklaring voor recht dat de Gemeente Eindhoven aansprakelijk is voor alle door haar als gevolg van het ongeval geleden en nog te lijden (im)materiële schade. Primair legt verzoekster hier art. 7:658 BW aan ten grondslag en subsidiair art. 6:170 BW. De Gemeente Eindhoven voert verweer door te stellen dat verzoekster niet heeft aangetoond dat zij schade heeft geleden in de uitoefening van haar werkzaamheden, omdat niet vaststaat dat haar letsel een gevolg is van het betreffende voorval. Tevens stelt de Gemeente Eindhoven dat zij niet tekort is geschoten in haar zorgplicht uit art. 7:658 BW en dat geen sprake is van een fout in de zin van art. 6:170 BW. Met betrekking tot haar zorgplicht stelt de Gemeente Eindhoven dat zij datgene heeft gedaan wat redelijkerwijs van haar gevraagd kon worden. Hier was volgens de Gemeente slechts sprake van een ongelukkige samenloop van omstandigheden, dan wel een confrontatie met een alledaags gevaar.
Naar het oordeel van de kantonrechter levert de hoogte en de bouw van de toezichtstoel een verhoogd risico op dat werknemers zich bezeren in het geval dat zij de stoel snel moeten verlaten. Volgens de kantonrechter is dat geen alledaags risico waar verzoekster alert op had moeten zijn of een algemeen bekend gevaar waar een werkgever geen rekening mee hoeft te houden. Daar komt bij dat juist een zweminstructeur bij onvoorziene situaties uit de stoel springt of er voorwaarts uitklimt, waardoor training of instructie volgens de kantonrechter een redelijkerwijs noodzakelijke veiligheidsmaatregel is. De omstandigheid dat het slechts sporadisch voorkomt dat een dode muis uit het zwembad moet worden opgeruimd en dat het niet aannemelijk is dat een veiligheids- of voorzorgmaatregel een heftige schrikreactie bij verzoekster had kunnen voorkomen, betekent naar het oordeel van de kantonrechter niet dat de Gemeente Eindhoven geen instructie hoeft te geven aan haar werknemers over de wijze waarop ongedierte op veilige wijze uit het zwemwater kan worden verwijderd en opgeruimd. Dit had Gemeente Eindhoven heel eenvoudig en dus niet bezwarend kunnen doen en daarmee ook moeten doen, aldus de kantonrechter. De suggestie van verzoekster om daarvoor aan de medewerker een bakje of doosje ter beschikking te stellen, waarin het dode dier direct nadat het uit het water is gehaald kan worden opgeborgen (zodat het voor derden niet meer zichtbaar is) is daarvan volgens de kantonrechter een goed voorbeeld. Het voorgaande maakt naar het oordeel van de kantonrechter dat de Gemeente Eindhoven niet, althans onvoldoende gemotiveerd, heeft gesteld dat zij aan haar zorgplicht heeft voldaan. Voor zover Gemeente Eindhoven stelt dat de schade van verzoekster ook zou zijn ingetreden als zij de zorgplicht wel zou zijn nagekomen, heeft zij die stelling onvoldoende onderbouwd. De kantonrechter wijst het primaire verzoek op grond van art. 7:658 BW toe en verklaart voor recht dat de Gemeente Eindhoven aansprakelijk is voor alle door verzoekster als gevolg van het arbeidsongeval op 22 juni 2022 geleden en nog te lijden materiele en immateriële schade.
Rechtbank Limburg 17 juli 2024, ECLI:NL:RBLIM:2024:4655
Eiseres was werkzaam als vrijgevestigd medisch specialist op de Intensive Care van het Zuyderland ziekenhuis. Tijdens een dienst in maart 2020 heeft zij een patiënt behandeld die de dag erna positief testte op covid.. Eiseres droeg een FFP1 masker, jas en handschoenen. Eiseres werd twee dagen later ook ziek. Uiteindelijk testte zij 14 dagen later positief op covid en werd zij opgenomen op de IC. Eiseres kampt momenteel nog steeds met een post-IC-syndroom en post-covid klachten. Zij kan haar werkzaamheden als intensivist niet langer uitoefenen. Eiseres stelt dat zij in de uitoefening van haar werkzaamheden besmet is geraakt met covid en dat zij daardoor ernstig ziek is geworden en schade heeft geleden. Volgens eiseres is Zuyderland tekortgeschoten in haar zorgplicht. Eiseres vordert een verklaring voor recht dat Zuyderland aansprakelijk is voor de vermogens- en immateriële schade die zij lijdt op basis van het bepaalde in art. 7:658 lid 4 BW, de zogenaamde ‘inlenersaansprakelijkheid’. Volgens Zuyderland mist dat artikel in deze situatie toepassing. Tevens betwist Zuyderland dat eiseres tijdens haar werkzaamheden besmet is geraakt met het covid-virus en stelt Zuyderland dat zij aan haar zorgplicht heeft voldaan.
De kantonrechter oordeelt dat eiseres onder het bereik van art. 7:658 lid 4 BW valt, omdat evident is dat eiseres werkzaamheden verrichtte in het ziekenhuis van Zuyderland en dat de constructie waarin die werkzaamheden werden verricht van ondergeschikt belang is. Tevens blijkt uit verschillende passages in de Samenwerkingsovereenkomst dat Zuyderland eindverantwoordelijk is voor de veiligheid van allen die in haar ziekenhuis medische zorg verlenen. Voor een geslaagd beroep op het bepaalde in artikel 7:658 BW dient eiseres in de eerste plaats te stellen en zonodig te bewijzen dat zij in de uitoefening van haar werkzaamheden schade heeft geleden. Partijen hebben over en weer veel aangevoerd over het causaal verband. Zuyderland heeft betoogd dat dat verband te onzeker is, omdat bij eiseres de coronatest een dag nadat zij ziek was negatief was, het tijdsverloop tussen de blootstelling en het ziek worden te lang is, en er vele andere – buiten het werk gelegen – momenten zijn geweest waarop eiseres ook besmet had kunnen raken. De kantonrechter is van oordeel dat het causaal verband niet zonder meer kan worden aangenomen. Niet kan worden uitgesloten dat de patiënt de bron is geweest van de besmetting van eiseres, maar het is volgens de kantonrechter ook goed mogelijk dat eiseres door een andere bron is besmet gedurende 14 dagen. De kantonrechter kan echter niet om de negatieve test een dag nadat eiseres ziek werd – en drie dagen na de behandeling van de besmette patiënt – heen. Eiseres betoogt dat deze negatieve test is afgenomen door haar echtgenoot, dat hij geen ervaring had met het afnemen van een dergelijke test en dat er geen keelswap is afgenomen. De kantonrechter acht dit betoog niet overtuigend, omdat vaststaat dat de echtgenoot van eiseres tevens arts is en dat eiseres zelf heeft verklaard dat hij bij het afnemen van de test de wattenstaaf zeer diep in haar neus heeft gedaan. Voorts heeft eiseres nog verklaard dat uit onderzoek is gebleken dat covidpatiënten die zo ernstig ziek worden juist in het begin van de besmetting een erg lage virusload in het lichaam kunnen hebben. Daarnaast betoogt eiseres dat 10% van de testen een vals-negatief resultaat opleverden, waardoor het dus mogelijk is dat haar testuitslag daar ook onder viel. Zuyderland betwist deze stellingen, tevens door overlegging van wetenschappelijke artikelen. Zuyderland stelt zich op het standpunt dat áls eiseres tijdens de behandeling van de patiënt besmet zou zijn geraakt met het covid-virus, dit uit de door haar echtgenoot afgenomen PCR-test zou moeten zijn gebleken. Nu dit niet het geval is, moet eiseres volgens Zuyderland pas later – op een ander moment – besmet zijn geraakt. De kantonrechter heeft behoefte aan deskundige voorlichting over de interpretatie van de negatieve test en de vraag of het mogelijk is dat eiseres, ondanks die uitslag tóch besmet was met covid en zo ja, hoe groot die kans is. Indien de negatieve test de mogelijkheid dat eiseres toch besmet was met het covid-virus niet uitsluit, heeft de kantonrechter ook behoefte aan deskundige voorlichting over de kans dat eiseres door andere besmettingsbronnen besmet is geraakt. Uit de tijdlijn die eiseres heeft gemaakt van haar contacten blijkt immers dat zij ook contacten heeft gehad met anderen, waaronder haar twee uitwonende dochters, waarvan er één positief testte op covid nadat eiseres zelf ziek was geworden en één wel covid-verdachte klachten heeft ontwikkeld, maar niet is getest. De contacten met haar echtgenoot en zoon kunnen volgens de kantonrechter als bron worden uitgesloten, omdat uit een later afgenomen anti-allergeentest is gebleken dat zij niet met covid besmet zijn geweest in de van belang zijnde periode. Gelet echter op de contacten met de andere dochters kan naar het oordeel van de kantonrechter niet worden uitgesloten dat zij de bron zijn geweest van de besmetting van eiseres. Daarnaast overweegt de kantonrechter dat eiseres, zoals Zuyderland ook heeft gesteld, door andere bronnen besmet had kunnen worden. Eiseres heeft gesteld dat zij in haar contacten steeds afstand heeft gehouden en dat het contact met de patiënt veel intensiever was én dat daarbij sprake was van risico-verhogende omstandigheden gelet op wijze van zuurstoftoediening bij die patiënt, waarbij zeer veel aerosolen vrijkwamen, maar Zuyderland heeft daartegen weer aangevoerd dat eiseres bij die patiëntcontacten in ieder geval steeds een FFP1 masker droeg dat voldoende bescherming bood. Ook op dit punt heeft de kantonrechter behoefte aan deskundige voorlichting.
Vanwege proceseconomische redenen gaat de kantonrechter alvast in op de vervolgvraag of het Zuyderland aan haar zorgplicht heeft voldaan. De kantonrechter overweegt dat, gelet op de in de betrokken periode geldende en kenbare inzichten, adviezen en handreikingen, Zuyderland aan haar zorgplicht heeft voldaan door een beleid te formuleren dat met deze adviezen en handreikingen in overeenstemming was en dit beleid ook te volgen in deze specifieke situatie. Zuyderland kan niet aansprakelijk worden geacht voor de door eiseres geleden schade, aldus de kantonrechter. De kantonrechter wijst de vorderingen van eiseres af en veroordeelt eiseres in de proceskosten.
Rechtbank Midden-Nederland 21 februari 2024, ECLI:NL:RBMNE:2024:4591
In dit geschil gaat het over de vraag of het scheuren of lekken van de borstimplantaten van eiseres zijn veroorzaakt door een gebrek aan de borstimplantaten. Eiseres beroept zich op de aansprakelijkheid van de producent, gedaagde, op grond van art. 6:185 lid 1 BW. Hierbij geldt volgens art. 6:188 BW dat het (in beginsel) aan de benadeelde is om het gebrek, de schade en het causaal verband tussen het gebrek en de schade te stellen en voldoende te onderbouwen. Tussen partijen is in geschil of het scheuren en lekken van de implantaten is veroorzaakt door een gebrek aan de borstimplantaten. De kantonrechter overweegt echter dat de vordering van eiseres niet toewijsbaar is, nog los van de vraag over de eventuele gebrekkigheid van de borstimplantaten. De kantonrechter oordeelt dat de gedaagde niet aansprakelijk is voor schade die de eiseres stelt te hebben geleden door gebrekkige borstimplantaten. De kantonrechter concludeert dat er onvoldoende bewijs is voor de door de eiseres opgevoerde materiële schade, zoals de kosten van hersteloperaties. Daarnaast kan naar het oordeel van de kantonrechter geen causaal verband worden vastgesteld tussen de vermeende gebreken en de gezondheidsklachten van eiseres. Eiseres stelt dat zij € 5.000,- schade heeft geleden, maar heeft volgens de kantonrechter niet aangetoond of zij deze kosten zelf heeft gedragen of dat deze vergoed zijn door haar zorgverzekeraar. Ook heeft eiseres niet aangetoond dat de kosten van de plaatsing van nieuwe implantaten gerelateerd waren aan de gebrekkige implantaten, aldus de kantonrechter. De kantonrechter concludeert voorts dat er geen bewijs is geleverd voor het causaal verband tussen de klachten van eiseres en de vermeende gebreken aan de implantaten. De kantonrechter overweegt dat de gezondheidsklachten van eiseres ook andere oorzaken kunnen hebben en dat de klachten zich meer dan 1,5 jaar na de verwijdering van de implantaten voordeden. Ook de vordering voor immateriële schade, waaronder angstschade vanwege een verhoogd risico op BIA-ALCL (een zeldzame vorm van kanker), wordt afgewezen. De rechter overweegt dat voor toekenning van schadevergoeding voor angstschade een aantasting in de persoon is vereist (art. 6:106 BW), hetgeen in dit geval onvoldoende is onderbouwd. Het enkele feit dat eiseres kampt met angstklachten is naar het oordeel van de kantonrechter in dit verband onvoldoende. De vorderingen van eiseres worden afgewezen.
Rechtbank Overijssel 15 juli 2024, ECLI:NL:RBOVE:2024:3954
In dit deelgeschil staat de vraag centraal of de verzekerde van Achmea en de Stichting Oktober Evenementen Rossum (hierna: ‘de Stichting’) als organisator van het Piratenfestival aansprakelijk zijn voor de schade die verzoeker heeft geleden en lijdt als gevolg van het ongeval dat hem op 24 oktober 2021 op het festivalterrein is overkomen. Verzoeker is na afloop van het evenement, terwijl hij aan het zoeken was naar een bus die richting zijn bestemming zou gaan, aangereden door een andere bus. Hij is hierbij met een deel van zijn lichaam onder de bus terechtgekomen en heeft ernstig lichamelijk letsel opgelopen. Volgens verzoeker heeft de Stichting onrechtmatig gehandeld door onvoldoende maatregelen te nemen om de verkeersstromen van festivalgangers en bussen te scheiden. De rechtbank oordeelt echter dat het enkele feit dat een ongeval plaatsvindt niet automatisch leidt tot onrechtmatig handelen. Naar de mening van de rechtbank zijn de stellingen van verzoeker onvoldoende onderbouwd om te concluderen dat de Stichting nalatig was. Voorts achtte verzoeker Achmea, als WAM-verzekeraar van de bus, aansprakelijk voor de schade. De rechtbank toetst de aansprakelijkheid van Achmea op basis van art. 6:162 BW (onrechtmatige daad), waarbij de rechter aanknoopt bij de normen van art. 185 WVW. Dit artikel introduceert een verzwaarde zorgvuldigheidsplicht voor bestuurders van motorvoertuigen, vooral ten opzichte van kwetsbare verkeersdeelnemers zoals voetgangers. Achmea beroept zich op overmacht. Volgens Achmea kan de buschauffeur geen verwijt worden gemaakt. De bus reed met een zeer gematigde snelheid op een plaats waar hij mocht rijden en de bestuurder had van de verkeersregelaars instructie gekregen om te gaan rijden omdat dat veilig kon, aldus Achmea. De rechtbank oordeelt echter dat het bewijs hiervoor onvoldoende is. De getuigenverklaringen zijn te inconsistent om de exacte toedracht van het ongeval vast te stellen, terwijl de buschauffeur naar het oordeel van de rechtbank wel een verhoogde alertheid had moeten hebben vanwege de aanwezigheid van festivalgangers en het feit dat hij slecht zicht had. Achmea voert voorts aan dat verzoeker bewust roekeloos handelde door aan de linkerzijde van de bus te lopen (in de dode hoek), wat resulteert in eigen schuld van verzoeker. Voor het slagen van dit verweer is bewustheid van het gevaar bij verzoeker vereist. De rechtbank oordeelt echter dat hiervoor onvoldoende bewijs is. De rechtbank overweegt wel dat verzoeker voor een deel verantwoordelijk was voor het ongeval. Zijn handelen, zoals het lopen aan de verkeerde kant van de bus en het consumeren van alcohol, droegen bij aan het ontstaan van het ongeval. De rechtbank stelt de causale bijdrage van verzoeker vast op 40%. De rechtbank acht Achmea derhalve voor 60% aansprakelijk voor de schade van verzoeker.
Rechtbank Zeeland-West-Brabant 17 juli 2024, ECLI:NL:RBZWB:2024:5118
Eiseres en haar echtgenoot hebben in 2003 een woning gekocht en daarvoor een "Meegroei Hypotheek" afgesloten bij ABN AMRO, waarbij ook een overlijdensrisicoverzekering was afgesloten. In 2019 kochten zij een nieuwe woning, waarvoor zij advies en bemiddeling zochten bij een assurantietussenpersoon, gedaagde 1. Gedaagde 2 is de B.V. van de assurantietussenpersoon. Op basis van het advies van de assurantietussenpersoon werd een hypotheek afgesloten en zou een nieuwe overlijdensrisicoverzekering bij Nationale Nederlanden (NN) worden afgesloten met een dekking van € 135.000. Ondanks dat de aanvraag voor de nieuwe overlijdensrisicoverzekering was ingediend door de tussenpersoon, kwam deze verzekering nooit tot stand. Ondertussen werd de oude overlijdensrisicoverzekering bij ABN AMRO door eiseres en haar echtgenoot beëindigd. Toen de echtgenoot van eiseres in oktober 2020 overleed, was er geen overlijdensrisicodekking meer aanwezig, wat leidde tot een aanzienlijke financiële schade voor eiseres. Eiseres vordert een verklaring voor recht dat gedaagden toerekenbaar tekort zijn geschoten in de nakoming, dan wel dat zij onrechtmatig hebben gehandeld. Eiseres legt daaraan ten grondslag dat de B.V. heeft nagelaten het aanvraagproces van de nieuwe overlijdensrisicoverzekering te controleren en completeren, dan wel om haar te waarschuwen voor de gevolgen van het beëindigen van de oude verzekering. Gedaagden betwisten de aansprakelijkheid. Zij voeren aan dat zij de aanvraag correct hebben ingediend en dat verdere communicatie tussen NN en eiseres verliep, waardoor zij geen zicht hadden op de voortgang. Zij betwisten ook dat de verzekering sowieso zou zijn geaccepteerd door NN vanwege de arbeidsongeschiktheid van de echtgenoot van eiseres. Bovendien stellen zij dat eiseres nalatig is geweest door de oude verzekering op te zeggen zonder bevestiging van de nieuwe verzekering. De rechtbank overweegt in dit verband als volgt. Voor wat betreft het afsluiten van de nieuwe overlijdensrisicoverzekering, is door gedaagde (1) gehandeld als assurantietussenpersoon. Ook een assurantietussenpersoon dient tegenover zijn opdrachtgever de zorg te betrachten die van een redelijk bekwaam en redelijk handelend beroepsgenoot kan worden verwacht. Een tussenpersoon dient zich actief op te stellen en de belangen van de verzekeringnemer te bewaken, aldus de rechtbank. Volgens de assurantietussenpersoon wilden eiseres en haar echtgenoot weg bij ABN AMRO en had de verzekering bij NN een lagere premie. Om die reden heeft zij geadviseerd de nieuwe verzekering af te sluiten en de oude te beëindigen. Naar het oordeel van de rechtbank had de tussenpersoon dan ook na het indienen van de aanvraag bij NN moet controleren of de verzekering daadwerkelijk tot stand was gekomen. In elk geval had het naar het oordeel van de rechtbank op de weg van gedaagde gelegen om ten tijde van het passeren van de hypotheekakte te controleren of de overlijdensrisicoverzekering, zoals door beide partijen was beoogd, tot stand was gekomen, zodat zij actie kon ondernemen indien dat (nog) niet het geval was. Daarnaast overweegt de rechtbank dat zij eiseres hadden moeten waarschuwen voor de risico’s van het opzeggen van de oude verzekering zonder dat de nieuwe verzekering rond was. De rechtbank oordeelt aldus dat gedaagden hun zorgplicht hebben geschonden. De rechtbank wijst de vordering toe.