Aansprakelijkheid, Verzekering & Vervoer - juni 2024
Uitspraken Rechtbank - AVV - juni 2024
Rechtbank Den Haag 30 maart 2023, ECLI:NL:RBDHA:2023:22127
Eiseres heeft op haar e-bike een fietstocht over een dijk (de Noord te Krimpen aan den Lek) gemaakt. Op een deel van deze dijk wordt de rijweg over een afstand van enige honderden meters gescheiden van het naast de rijbaan gelegen voetpad door een opstaande stalen rand van twee centimeter hoog. Eiseres heeft in verband met het drukke autoverkeer iets naar rechts gestuurd, waarna zij met haar wiel in aanraking is gekomen met de stalen rand en ten val is gekomen. Eiseres stelt de gemeente aansprakelijk voor de (im)materiële schade op basis van art. 6:174 dan wel 6:162 BW. Volgens eiseres is de rand dusdanig ongebruikelijk dat zij hier geen rekening mee hoefde te houden en was de rand bovendien niet zichtbaar vanaf de fiets omdat het dezelfde kleur als het wegdek had. Verder voert eiseres aan dat de gemeente voor haar val al bekend was met het gevaar van de rand, omdat uit verklaringen van omwonenden en een persbericht blijkt dat er eerder al diverse andere fietsers als gevolg van de stalen rand ten val waren gekomen. Het was volgens eiseres een kleine moeite geweest voor de gemeente om de rand in het wegdek weg te werken door asfalt over de rand heen aan te brengen, zoals de gemeente later ook heeft gedaan. Volgens de gemeente is de stalen rand bij de Noord naar aanleiding van eerdere ongevallen aangepast, maar zijn deze aanpassingen al aangebracht vóór het ongeval van eiser. Zo is er een waarschuwingsbord geplaatst met de tekst ‘gevaarlijke rand’ en is de ijzeren rand opgeruwd en voorzien van stroeve witte verf. Volgens de gemeente kan het dus niet zo zijn dat eiser met haar wiel op de ijzeren rand is uitgegleden. Tevens betwist de gemeente dat de situatie bij de Noord ten tijde van het ongeval een gevaarlijke situatie was. De ijzeren rand was met verf gemarkeerd, duidelijk zichtbaar en vormde zo geen andere verkeerssituatie dan de gebruikelijke witte scheidslijnen die we in Nederland kennen. Volgens de gemeente dient een weggebruiker rekening dient te houden met enige oneffenheid in het wegdek. Tevens is de gemeente er niet mee bekend dat er na de aanpassing van de ijzeren rand nog fietsers op de Noord ten val zijn gekomen. De rechtbank overweegt dat de rand onderdeel is van de weg. Gelet op de verkeerssituatie ter plaatse moet volgens de rechtbank rekening worden gehouden met de reële kans dat fietsers over de rand naar de berm kunnen rijden. Dit kan leiden tot ongelukken, maar het is volgens de rechtbank aannemelijk dat de gemeente met zijn aanpassingen de kans dat fietsers op de rand uitglijden en ten val komen heeft gereduceerd tot (vrijwel) nihil. De kans dat fietsers ten val komen doordat er een hoogteverschil is, is volgens de rechtbank evenmin groot. Daarbij is van belang dat het hoogteverschil tussen de rand en het wegdek – met niet meer dan maximaal twee centimeter – slechts gering is, aldus de rechtbank. Volgens de rechtbank is tevens van belang dat fietsers, zeker in het buitengebied, hoe dan ook rekening hebben te houden met (geringe) hoogteverschillen in het wegdek en daar alert op moeten zijn, in het bijzonder indien zij voor de op de weg bestaande situatie duidelijk zijn gewaarschuwd met het hiervoor beschreven waarschuwingsbord. De rechtbank oordeelt dat eiseres ten val is gekomen doordat zij kennelijk op een ongelukkige wijze heeft gestuurd waardoor zij het evenwicht heeft verloren en ten val is gekomen. De rechtbank concludeert dat de gemeente niet aansprakelijk is voor de nadelige gevolgen die dat voor eiseres kan hebben gehad en wijst de vorderingen van eiseres af.
Rechtbank Oost-Brabant 24 april 2024, ECLI:NL:RBOBR:2024:1735
In deze zaak vordert eiser niet alleen vergoeding van de schade die eerder door de strafrechter niet-ontvankelijk was verklaard, maar breidt hij deze vordering uit met schadeposten waar hij in de strafrechtelijke procedure geen vergoeding van heeft gevorderd. Eiser beroept zich onder meer op het feit dat bij het indienen van de vordering benadeelde partij in de strafzaak door hem destijds uitdrukkelijk een voorbehoud is gemaakt voor wat betreft de schadeomvang. In de strafzaak heeft het hof de vordering van eiser deels toegewezen, hem voor het overige deel niet-ontvankelijk verklaard en bepaald dat eiser in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen. Volgens de rechtbank betekent dit niet dat eiser uitsluitend het deel van zijn vordering waarin hij niet-ontvankelijk is verklaard bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen, zoals verweerder bepleit. De rechtbank overweegt dat eiser ook aanvullende schade mag vorderen die in de strafprocedure nog helemaal niet is gevorderd en beoordeeld. Zoals volgt uit art. 51f lid 3 Sv had eiser in de strafprocedure namelijk enkel de mogelijkheid om vergoeding te vragen voor een deel van zijn schade. Daar komt bij dat eiser zich volgens de rechtbank uitdrukkelijk het recht had voorbehouden om op een later moment aanvullende schadevergoeding te vorderen. Op het (standaard) voegingsformulier benadeelde partij dat eiser heeft ingediend bij de officier van justitie stond namelijk voorgedrukt: “Ik behoud mij alle rechten voor om via een gerechtelijke procedure (aanvullende) schadevergoeding te verzoeken.” Verweerder moest er daarom volgens de rechtbank rekening mee houden dat eiser in een later stadium, in een civielrechtelijke procedure, nog een aanvullende schadevergoeding van hem zou kunnen vorderen. Dat hier sprake was van een standaardclausule doet daar niets aan af. Dat het voegingsformulier bij verweerder niet bekend was kan volgens de rechtbank ook niet aan eiser worden tegengeworpen, omdat het onderdeel heeft uitgemaakt van het strafdossier en verweerder dus de gelegenheid heeft gehad om hiervan kennis te nemen. De rechtbank oordeelt op basis van bovenstaande dat eiser volledig in zijn vordering kan worden ontvangen. Voor de beantwoording van de vraag in hoeverre eiser recht heeft op aanvullende schadevergoeding moet volgens de rechtbank uiteraard rekening worden gehouden met de schadevergoeding die eerder door de strafrechter is toegekend. De rechtbank concludeert dat het arrest van het hof onherroepelijk is geworden en dat daaraan in deze civielrechtelijke procedure dan ook gezag van gewijsde toekomt voor wat betreft de daarin toegewezen en afgewezen bedragen aan schadevergoeding.
Rechtbank Den Haag 11 april 2024, ECLI:NL:RBDHA:2024:4992
Verzoeker heeft deelgenomen aan een opleiding voor officieren en onderofficieren om aan te kunnen sluiten bij de Luchtmobiele Brigade. Onderdeel van deze opleiding was een zogenoemde ‘brancardrace’, waarbij een gesimuleerd slachtoffer (een zandzak) met behulp van palen en een gewondentransport over een afstand moest worden vervoerd. Als gevolg van de regen in de aan de oefening voorafgaande dagen stonden de rijsporen in het mulle zand van de tankbaan onder water. Verzoeker is in een moddergat gestapt en is door zijn knie gezakt. Hij was nog wel in staat om door te lopen naar het eindpunt. Op de eindlocatie heeft hij zich nogmaals verstapt en is door zijn knie gegaan. Verzoeker verzoekt de rechtbank om verweerder (de staatssecretaris van Defensie) te veroordelen tot vergoeding van geleden en nog te leiden schade ten gevolge van een bedrijfsongeval. Hierbij benadrukt verzoeker dat er sprake was van slaapdeprivatie. Verzoeker stelt dat verweerder niet heeft voldaan aan zijn zorgplicht, omdat de risico’s niet vooraf zijn geïnventariseerd en er geen voorzorgsmaatregelen zijn getroffen. De rechtbank is van oordeel dat verweerder zijn zorgplicht niet heeft geschonden door verzoeker niet te attenderen op de kuilen in het parcours tijdens de brancardrace of door de grond niet te egaliseren. De rechtbank acht het namelijk niet onjuist of onredelijk dat verweerder het uitgangspunt hanteert dat de zorgplicht niet zover strekt dat van verweerder verwacht kan worden dat in het kader van militaire oefeningen het oefenterrein vooraf geëgaliseerd wordt. Verweerder heeft daarbij volgens de rechtbank doorslaggevend gewicht mogen toekennen aan de omstandigheid dat functies bij de Luchtmobiele Brigade zware functies betreffen, en dat de opleiding er daarom op is gericht om de deelnemers onder zware fysieke omstandigheden weerbaarder te maken en onder stressvolle omstandigheden te leren functioneren. De stelling van verzoeker dat de training moest worden uitgevoerd in vermoeide staat en verweerder daarom een verzwaarde verplichting heeft om te zorgen voor een veilige werkomgeving, treft gelet hierop naar het oordeel van de rechtbank geen doel. Hierbij is verder van belang dat de door verzoeker voorgestelde maatregelen de oefening feitelijk ongeschikt zouden maken om deelnemers op te leiden voor het werken als militair onder zware omstandigheden, aldus de rechtbank. Volgens de rechtbank zou een andere opvatting met zich meebrengen dat het in de praktijk onmogelijk wordt om enigszins werkelijkheidsgetrouwe oefeningen te houden voor deze en soortgelijke functies zonder dat het een schending van de zorgplicht oplevert. Het voorgaande betekent volgens de rechtbank niet dat de zorgplicht geen rol van betekenis speelt bij de beoordeling van ongevallen bij dit soort oefeningen. Het is immers nog steeds de verantwoordelijkheid van verweerder om ervoor te zorgen dat voldaan wordt aan de randvoorwaarden die maken dat de oefening in kwestie niet gevaarlijker of risicovoller is dan noodzakelijk. De rechtbank overweegt dat daaronder bijvoorbeeld de vraag valt of, waar mogelijk in het kader van de betreffende oefening, gewerkt is met gebruikelijk en deugdelijk materiaal en de vraag of voldoende maatregelen zijn getroffen om adequaat te reageren als zich onverhoopt een ongeval voordoet. Een vooraf vastgestelde risicoanalyse kan hierbij helpen, maar is naar het oordeel van de rechtbank niet in elk geval een verplichting. De rechtbank oordeelt dat met de verklaring dat voorafgaand aan de oefening is gecontroleerd of er bijzonderheden waren in het parcours en dat tijdens de oefening instructeurs aanwezig waren die toezicht hielden op de oefening zelf, verweerder voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij de maatregelen heeft getroffen die redelijkerwijs mogelijk en nodig waren om zoveel mogelijk te voorkomen dat verzoeker tijdens de brandcardrace schade zou oplopen. Verzoeker heeft niet aannemelijk gemaakt dat dit anders is dan wel dat verweerder in dit geval anderszins tekort is geschoten in de uitoefening van zijn zorgplicht. De rechtbank wijst het verzoek af.
Rechtbank Amsterdam 26 april 2024, ECLI:NL:RBAMS:2024:2736
Eiser reed op een voorrangsweg. Een minderjarige slachtoffer is deze weg overgestoken en met zijn (elektrische) fiets tegen de rechtervoorkant van de bestelauto van eiser gebotst, waarbij de bestelauto van eiser is beschadigd. De schade bedraagt € 3.413,18. Het minderjarige slachtoffer is 11 jaar oud, waardoor aan hem op grond van artikel 6:164 BW geen onrechtmatige daad kan worden toegerekend. Eiser stelt om die reden dat de ouders van de minderjarige aansprakelijk zijn voor de schade die hij door het ongeval heeft geleden. Voor de vraag of de schade ten gevolge van het verkeersgedrag van de minderjarige dient te worden vergoed aan eiser, is van belang of de elektrische fiets waarop minderjarige reed is aan te merken als een motorrijtuig. In deze zaak is niet komen te staan dat de fiets harder ging dan 25 km/u, waardoor de kantonrechter aanneemt dat de minderjarige reed op een fiets met trapondersteuning. Aangezien eiser, als automobilist, schadevergoeding vordert van de ouders van minderjarige, die op een fiets reed, moet de vordering van eiser worden beoordeeld aan de hand van art. 6:162 BW en art. 6:169 BW. Bij deze artikelen geldt dat art. 185 Wegenverkeerswet (WVW) reflexwerking heeft. Deze reflexwerking houdt in dat bij een aanrijding tussen een auto en een fietser waarbij de auto beschadigd raakt, deze schade, óók als de fietser schuld heeft aan de aanrijding, deels voor rekening blijft van de automobilist zelf, tenzij er sprake is van overmacht aan de zijde van de automobilist. Als het een minderjarige fietser betreft, zoals minderjarige, is slechts sprake van overmacht in geval van opzet of aan opzet grenzende roekeloosheid. De kantonrechter betrekt in zijn beoordeling dat de minderjarige bij nadering van een kruising voorrangsborden en haaientanden heeft genegeerd en kennelijk zonder snelheid te minderen is overgestoken op het moment dat eiser met zijn bestelbus die kruising al zeer dicht was genaderd. De minderjarige heeft daarmee naar het oordeel van de kantonrechter een ernstige verkeersfout gemaakt. Die fout levert volgens de kantonrechter echter geen opzet of aan opzet grenzende bewuste roekeloosheid op, omdat niet is gebleken dat de minderjarige opzettelijk tegen de auto van eiser is aangereden en evenmin is gebleken dat hij zich vlak voor het oversteken bewust was van het grote risico op de aanstaande aanrijding en zijn oversteek niettemin uit roekeloosheid heeft doorgezet. De door de minderjarige gemaakte fout was bovendien naar het oordeel van de kantonrechter niet zo onwaarschijnlijk dat eiser bij het bepalen van zijn verkeersgedrag met de mogelijkheid van die fout geen rekening hoefde te houden. Dat betekent dat het beroep van eiser op overmacht niet slaagt en dat de schade aan zijn auto in beginsel voor een deel voor zijn eigen rekening blijft. Vanwege het zeer gevaarzettende karakter van de gedragingen van de minderjarige, weegt dit zwaar in het kader van de causaliteitsafweging. Een causaliteitsverdeling van 20% voor eiser en 80% voor minderjarige komt de kantonrechter daarom passend voor. Omdat de minderjarige pas 11 jaar oud was ten tijde van het ongeluk, past de kantonrechter een billijkheidscorrectie die leidt tot een aansprakelijkheid van 50%.
Rechtbank Gelderland 1 mei 2024, ECLI:NL:RBGEL:2024:2621
OWM is de assurantietussenpersoon van eiser en heeft op 26 maart 2018 opdracht gekregen van eiser om een autoverzekering af te sluiten. Eiser ging vervolgens akkoord met een offerte voor een WA-verzekering en een ongevallen inzittenden verzekering (OIV). Op het polisblad van deze verzekering staat dat bij blijvende invaliditeit een vast bedrag van maximaal € 25.000,00 wordt uitgekeerd. Eiser kreeg op 20 maart 2019 een nieuwe auto, waarvoor dezelfde verzekering werd afgesloten. Op 22 mei 2021 is hem een eenzijdig verkeersongeval overkomen, waarbij hij een dwarslaesie heeft opgelopen. Eiser stelde zijn assurantietussenpersoon OWM aansprakelijk voor de schade, omdat OWM hem niet op de best mogelijke manier had verzekerd. De OIV is volgens eiser zowel in zijn algemeenheid als vanwege zijn persoonlijke omstandigheden – beginnend bestuurder, jonge leeftijd – geen passende verzekering. De OIV biedt namelijk een zeer beperkte dekking. Ook is een beter alternatief volgens eiser voorhanden, namelijk de SVI. Dit alternatief had OWM dan ook aan hem moeten voorleggen, aldus eiser. Eiser vordert primair een verklaring voor recht dat OWM tekort is geschoten in haar zorgplicht, waardoor zij gehouden is de geleden en nog te lijden schade te vergoeden, en subsidiair een verklaring voor recht dat sprake is van een onrechtmatige daad van OWM. Eiser stelt dat OWM haar zorgplicht als assurantiepersoon heeft geschonden. De rechtbank oordeelt dat OWM haar zorgplicht als assurantietussenpersoon niet heeft geschonden. De overeenkomst tussen eiser en OWM valt onder de overeenkomst van opdracht en de bijbehorende zorgplicht van een opdrachtnemer om bij zijn werkzaamheden de zorg van een goed opdrachtgever in acht te moeten nemen. De rechtbank overweegt dat eiser niet heeft aangetoond dat OWM hem uitdrukkelijk de allerbeste polis had moeten adviseren. De OIV die OWM heeft afgesloten wordt door de rechtbank als passend beschouwd, mede omdat eiser alleen een WA-verzekering wilde. De rechtbank acht het aannemelijk dat OWM eiser wel heeft geïnformeerd over de verschillende verzekeringsopties. Dat eiser achteraf liever een schade inzittendenverzekering (SVI) had gehad, maakt het oordeel niet anders. Er bestaat naar het oordeel van de rechtbank geen verzwaarde zorgplicht voor jonge verzekeringnemers. De rechtbank wijst de vorderingen van eiser af.
Rechtbank Amsterdam 8 mei 2024, ECLI:NL:RBAMS:2024:2635
Eiser is festivalorganisator Greenhouse. Greenhouse vordert (in de hoofdzaak) schadevergoeding van haar assurantietussenpersoon Elswout. Volgens Greenhouse heeft Elswout haar zorgplicht geschonden door geen zorg te hebben gedragen voor de totstandkoming van de door Greenhouse beoogde evenementenverzekering voor een concert in Oostende, terwijl zij aan Greenhouse had bevestigd dat het concert in dekking was gegeven. Daarnaast heeft Elswout pas veel later geconstateerd dat de polis nog niet was ontvangen en heeft zij hier pas op dat moment bij Klap, de beursmakelaar, naar geïnformeerd. Uiteindelijk is het concert vanwege corona niet doorgegaan. Primair vordert Greenhouse een verklaring voor recht dat Elswout tekort is geschoten in haar taken en zorgplicht als assurantietussenpersoon en aldus gehouden is de schade te vergoeden die Greenhouse onder de beoogde polis vergoed zou hebben gekregen. Subsidiair vordert Greenhouse een verklaring voor recht dat Klap gehouden is (het restant van) de schade te vergoeden die Greenhouse onder de beoogde polis vergoed zou hebben gekregen. Elswout meent op haar beurt dat Klap de grootste fout heeft gemaakt, omdat Klap heeft nagelaten om het concert in Oostende in dekking te geven bij de verzekeraars – terwijl zij Elswout ten onrechte heeft voorgehouden dat zij hier wel al zorg voor had gedragen. Volgens Elswout mocht zij uitgaan van de juistheid van deze mededeling en maakt onder andere het feit dat zij nog geen polis had ontvangen dit niet anders, omdat het gebruikelijk is dat tussen het moment van bevestiging en de ontvangst van de polis enkele weken tot maanden liggen. Daarom vordert Elswout in de vrijwaringszaak dat Klamp wordt veroordeeld om aan Elswout te betalen datgene waartoe Elswout als gedaagde in de hoofdzaak jegens Greenhouse mocht worden veroordeeld.
De rechtbank oordeelt in de hoofdzaak dat Elswout haar zorgplicht jegens Greenhouse heeft geschonden, omdat zij onvoldoende heeft bewaakt dat de beoogde verzekering tot stand kwam. Elswout heeft Greenhouse destijds gemaild dat het concert in dekking was gegeven, terwijl zij nog geen bevestiging van Klap had ontvangen. Verder heeft Elswout volgens de rechtbank onvoldoende weersproken dat, als zij eerder navraag naar de polis had gedaan bij Klap, zij haar verzuim nog had kunnen herstellen. In februari 2021 was het daarvoor te laat: de coronapandemie was al aangevangen en de verzekeraars bleken niet meer allemaal bereid om de aangevraagde dekking te verlenen. Elswout heeft dan ook de belangen van haar opdrachtgever onvoldoende adequaat gediend, aldus de rechtbank. Ook moet Klap in de verhouding tussen Elswout en Greenhouse naar het oordeel van de rechtbank worden beschouwd als een hulppersoon in de zin van art. 6:76 BW. Dit leidt ertoe dat Elswout aansprakelijk is voor de gedragingen van Klap en dat het feit dat Klap is vergeten om (tijdig) de polis op te maken voor rekening van Elswout komt. De rechtbank oordeelt dan ook dat de primair gevorderde verklaring voor recht wordt toegewezen.
In de vrijwaringszaak oordeelt de rechtbank dat Klap toerekenbaar tekort is geschoten jegens Elswout. Het is voldoende vast komen te staan dat Klap een fout heeft gemaakt door geen polis op te maken en hierover niet duidelijk te communiceren met de verzekeraars. Klap heeft aangevoerd dat er sprake is van eigen schuld aan de zijde van Elswout. De rechtbank gaat hierin mee en geeft aan dat er sprake is van 50% eigen schuld. Het lag volgens de rechtbank op de weg van Elswout om als assurantietussenpersoon een vinger aan de pols te houden en tijdig te informeren naar de polis. Dat heeft zij nagelaten. De rechtbank oordeelt dat Klap gehouden is om Elswout te vrijwaren voor de helft van het bedrag dat Elswout moet betalen aan Greenhouse als gevolg van het vonnis in de hoofdzaak.