Uitspraken Rechtbank - nieuwsbrief AV&V augustus 2020
Rechtbank Den Haag 8 april 2020, ECLI:NL:RBDHA:2020:3266
In deze zaak is het de vraag of er sprake is van samenloop tussen de AVB en de CAR-verzekering en, zo ja, wat in geval van samenloop de onderlinge draagplicht van verzekeraars is. De rechtbank is van oordeel dat er sprake is van samenloop. Een en ander nu de AVB en CAR-verzekering wel dekking (kunnen) bieden voor “dezelfde schade”. Dit betekent volgens de rechtbank echter niet automatisch dat beide verzekeraars een gelijk deel van de geclaimde schade voor hun rekening moeten nemen. De onderlinge draagplicht van de verzekeraars wordt op de voet van artikel 7:961 lid 3 BW bepaald en berekend aan de hand van de methode Wansink. Deze berekening vindt aldus plaats met inachtneming van de bedragen waarvoor verzekerde ieder van partijen in het concrete geval zou kunnen aanspreken.
Rechtbank Rotterdam 10 april 2020, ECLI:NL:RBROT:2020:3430
ASZ wordt aansprakelijk gesteld door verweerster wegens verwijtbaar medisch operatief handelen tijdens een kijkoperatie. ASZ wil deze aansprakelijkstelling laten beoordelen door een derde, te weten haar beroepsaansprakelijkheidsverzekeraar. Dit brengt echter niet met zich mee dat het verbod op verwerking van medische gegevens ex artikel 9 van AVG niet meer opgaat. Verweerster wenst dat haar medische gegevens niet verstrekt worden aan een ander dan de medisch adviseur van ASZ. ASZ verzoekt de deelgeschilrechter primair te bepalen dat de medische gegevens aan de beroepsaansprakelijkheidsverzekeraar verstrekt mogen worden en subsidiair te oordelen dat verweerster geen gerechtvaardigd belang heeft dit niet toe te staan en dat zij dientengevolge gehouden is de machtiging ter zake te tekenen. De rechtbank overweegt dat de omstandigheid dat het verbod ex artikel 9 van de AVG in de praktijk de beoordeling door de beroepsaansprakelijkheidsverzekeraar lastig zou kunnen maken, van onvoldoende gewicht is om inbreuk te mogen maken op een grondrecht. Een en ander kan volgens de rechtbank bovendien niet aan verweerster worden tegengeworpen. Het beroep van ASZ op uitzonderingsbepalingen uit de AVG en artikel 6 EVRM slaagt niet. De rechtbank overweegt dat ASZ gehouden is de aansprakelijkstelling van verweerster in behandeling te nemen in de zin dat zij zoveel als mogelijk een standpunt inneemt over de door verweerster geuite verwijten.
Rechtbank Midden-Nederland 17 juni 2020, ECLI:NL:RBMNE:2020:2389
Op 19 oktober 2018 is verzoekster als bestuurder van een personenauto betrokken geraakt bij een achterop aanrijding. De verzekeraar van de achterop rijdende auto heeft aansprakelijkheid erkend en een voorschot toegekend. Vervolgens stelt de verzekeraar zich op het standpunt dat zij met de voorschotbetaling aan haar verplichting tot schadevergoeding heeft voldaan. Een en ander nu gezien de low-impact aanrijding en de hieruit volgende geringe geweldsinwerking op de wervelkolom het causaal verband tussen de gestelde klachten en het ongeval door de verzekeraar wordt betwist. In een deelgeschil vordert verzoekster onder andere dat de rechtbank bepaalt dat de verzekeraar moet meewerken aan het inschakelen van een deskundige. De rechtbank overweegt dat een dergelijk verzoek niet thuis hoort in de deelgeschilprocedure, maar moet worden gedaan door middel van een verzoek tot een voorlopig deskundigenbericht.
Rechtbank Noord-Holland 1 juli 2020, ECLI:NL:RBNHO:2020:4850
Op 24 juni 2015 heeft de Rechtbank Noord-Holland geoordeeld dat door het laten verstrijken van een vervaltermijn de advocaat een beroepsfout heeft begaan. In de onderhavige schadestaatprocedure moet beoordeeld worden in welke mate de vast te stellen schade aan de beroepsfout kan worden toegerekend. Alles tegen elkaar afwegend komt de rechtbank tot de conclusie dat de arbeidsongeschiktheid op 55-65% dient te worden gesteld. Gelet op de door eiseres gestelde klachten en het arbeidsongeschiktheidspercentage waar de rechtbank vanuit gaat, acht de rechtbank het voorts aannemelijk dat deze arbeidsongeschiktheid de reden is geweest van de bedrijfsbeëindiging door eiseres. De toerekening van de schade aan de gedaagde ziet op de situatie dat als gevolg van de beroepsfout een kans verloren is gegaan dat de rechter de vordering had toegewezen. De rechtbank stelt vervolgens de kans dat een procedure kans van slagen zou hebben gehad op 50%. Dit heeft tot gevolg dat ook 50% van de schade van eiseres aan gedaagde kan worden toegerekend.
Rechtbank Noord-Holland 1 juli 2020, ECLI:NL:RBNHO:2020:4839
Verzoeker krijgt tijdens het doen van oefeningen in de sportschool een halterstang van 15 kilogram op zijn hoofd. Sinds het ongeval ervaart hij meerdere klachten. In een deelgeschil vordert verzoeker voor recht te verklaren dat de sportschool aansprakelijk is op grond van artikel 6:162 BW. De rechtbank is van oordeel dat beantwoording van deze vraag zich leent voor behandeling in een deelgeschil. De rechtbank concludeert vervolgens dat de sportschool niet aansprakelijk is, omdat niet vast is komen te staan dat sprake was van een gevaarlijke situatie. Klaarblijkelijk is er volgens de rechtbank sprake van een ongelukkige samenloop van omstandigheden waarvoor niemand aansprakelijk kan worden gehouden.
Rechtbank Rotterdam 1 juli 2020, ECLI:NL:RBROT:2020:6669
Farm Frites-eigenaar Gerrit de Bruijne en zijn vrouw verhuizen in de jaren negentig om fiscale redenen naar Curaçao. Die stap zou hen volgens Loeff Claeys Verbeke, de rechtsvoorganger van Loyens & Loeff miljoenen guldens aan belastingen besparen. Een en ander bleek echter niet het geval. Ondanks dat het echtpaar voor twee jaar naar Curaçao was gemigreerd, bleef De Bruijne namelijk algemeen directeur van Farm Frites, was hij na zijn verhuizing toch geregeld in Nederland te vinden en hield hij hier bovendien ‘zijn tandarts en huisarts aan’. De Belastingdienst komt dan ook met een navordering van vele miljoenen. Vervolgens staat Loyens & Loeff De Bruijne bij in schikkingsonderhandelingen met de Belastingdienst. In het tussenvonnis d.d. 19 december 2018 heeft de rechtbank geoordeeld dat Loyens & Loeff niet enkel tekort is geschoten in de advisering ter zake de emigratie, maar dat Loyens & Loeff tevens tekort is geschoten in de advisering ter zake de schikkingsonderhandelingen. In het onderhavige vonnis wordt de schade die voortvloeit uit beide beroepsfouten vastgesteld. In het vonnis wordt geoordeeld dat Loyens & Loeff De Bruijne ruim 13,6 miljoen euro verschuldigd is en bovendien aan diens drie kinderen gezamenlijk een bedrag van plusminus 7 miljoen euro is verschuldigd.
Rechtbank Noord-Nederland 10 juli 2019, ECLI:NL:RBNNE:2019:2950
Tijdens een heupoperatie breekt de reamer. De patiënt houdt na deze complicatie zowel het ziekenhuis als de producent van de reamer aansprakelijk. Echter wordt alleen het ziekenhuis gedagvaard. In de hoofdzaak wordt een minnelijke regeling getroffen tussen het ziekenhuis en de patiënt. In vrijwaring heeft het ziekenhuis de producent aangesproken. In deze vrijwaring doet de producent een – terecht – beroep op verval van recht wegens het verstrijken van de in lid 2 van artikel 6:191 lid 2 BW genoemde vervaltermijn van tien jaar. Voor doorbreking van die vervaltermijn met een beroep op de eisen van redelijkheid en billijkheid is naar het oordeel van de rechtbank geen plaats. Voorts oordeelt de rechtbank dat de vordering tot schadevergoeding op grond van onrechtmatige daad en wanprestatie is verjaard. De regresvordering van het ziekenhuis op de producent is echter niet verjaard. De verjaartermijn van 3:310 lid 1 BW vangt volgens rechtspraak van de Hoge Raad namelijk pas aan op het moment dat deze vordering opeisbaar is geworden. Dit is pas het geval nadat het ziekenhuis de patiënt heeft betaald. De rechtbank ziet in dit verband geen reden om de vervaltermijn van productaansprakelijkheid door te trekken naar een vordering uit onrechtmatige daad.
Rechtbank Den Haag 15 juli 2020, ECLI:NL:RBDHA:2020:6439
Een gedeelte van een varkensstal stort in tijdens noodweer. De schade werd vervolgens door eiser bij diens verzekeraar, te weten Nationale Nederlanden, gemeld. Onder de bij NN afgesloten brandverzekering werd schade veroorzaakt door blikseminslag en storm gedekt. In de uitsluitingen is echter opgenomen dat schade ten gevolge van achterstallig onderhoud en/of slijtage niet wordt gedekt. NN heeft vervolgens de schadeclaim van eiser afgewezen, kort gezegd, omdat het instorten van de stal volgens NN niet is veroorzaakt door storm of een andere gedekte oorzaak, maar doordat de staat van onderhoud van de stal zodanig was dat een instorting onvermijdelijk was. Bij beantwoording van de vraag of de schade werd veroorzaakt door de storm dan wel door de gebrekkige staat van de constructie van de stal gaat de rechtbank uit van de leer van de dominant cause. Op basis van in het geding aangevoerde onderzoeken concludeert de rechtbank vervolgens dat instorting van de stal slechts heeft kunnen optreden als gevolg van de door corrosie aan de trekstangen verzwakte constructie, waarbij de storm van ondergeschikt belang is geweest. De vorderingen van eiser worden dan ook afgewezen.
Rechtbank Oost-Brabant 22 juli 2020, ECLI:NL:RBOBR:2020:3630
Beter Bed heeft naar aanleiding van een bericht van BASF dat er mogelijk een te hoge concentratie van een gevaarlijk bestanddeel in een voor fabricage van matrassen aangewende stof aanwezig zou zijn, de levering van de betreffende matrassen stopgezet. Later heeft BASF bericht dat uit onderzoek is gebleken dat geen sprake was van een gevaarlijke, te hoge concentratie van de stof. Beter Bed stelt BASF aansprakelijk op grond van artikel 6:175 BW voor de door haar geleden schade verband houdend met de leveringsstop. De rechtbank is van oordeel dat BASF niet heeft te gelden als degene die de stof in de uitoefening van haar beroep of bedrijf gebruikt of onder zich heeft. Daarnaast is er geen sprake van verwezenlijking van gevaar. Dit heeft tot gevolg dat niet is voldaan aan de criteria van artikel 6:175 BW. De vordering van Beter Bed wordt dan ook afgewezen.
Rechtbank Rotterdam 24 juli 2020, ECLI:NL:RBROT:2020:6592
Een werknemer snijdt zich tijdens diens werkzaamheden aan de scherpe rand van een afzuigkap. Aangezien de afzuigkap scherpe randen had, staat volgens de rechtbank vast dat deze een gevaar op de werkvloer opleverde. De rechtbank overweegt dat de omstandigheid dat de werknemer intern verantwoordelijk was voor de veiligheid van de (installatie van de) apparaten op de werkvloer en dat hij hierbij steken zou hebben laten vallen, niet maakt dat de schade die hij hierdoor oploopt voor zijn eigen rekening moet blijven. Dit is enkel het geval wanneer sprake is van opzet/bewuste roekeloosheid. De rechtbank overweegt voorts dat de werkgever de zorgplicht heeft geschonden en zodoende aansprakelijk is voor het arbeidsongeval.
Rechtbank Zeeland-West-Brabant 29 juli 2020, ECLI:NL:RBZWB:2020:3232
Een eigenaar van een woonhuis spreekt de gemeente aan voor de trilschade aan zijn woning veroorzaakt door de omstandigheid dat door de aanwezigheid van een omleiding te zwaar en bovendien te hardrijdend verkeer de woning zou hebben gepasseerd. De vordering tot vergoeding van de trilschade aan het woonhuis wordt door de rechtbank afgewezen. De kantonrechter oordeelt dat aan de hand van de maatstaf van artikel 6:174 BW dient te worden vastgesteld of de gemeente aansprakelijk is voor trilschade aan het woonhuis. Door de straat van eiser zou sluipverkeer gereden zijn, dat te hard reed en het zou zwaar verkeer betreffen. Het beweerdelijke gebrek aan de weg is volgens de rechtbank echter niet komen vast te staan. Een en ander nu de eigenaar van het huis onvoldoende heeft onderbouwd dat er sprake is van causaal verband tussen de staat van onderhoud van de weg en de scheuren in diens woning.