Uitspraken Rechtbank - nieuwsbrief maart 2021 AVV
Rechtbank Den Haag 9 maart 2020, ECLI:NL:RBDHA:2020:13168
Verzoeksters zijn de ouders van hun minderjarige dochter die springles volgde bij een trampolinepark. Tijdens deze springles is het dochtertje van verzoeksters in aanraking gekomen met een ander kind. Ten gevolge van deze botsing heeft de dochter van verzoeksters een dubbele beenbreuk opgelopen. In dit deelgeschil lag aan de rechtbank de vraag voor of het trampolinepark aansprakelijk is voor het letsel van de dochter. Verzoeksters achten het trampolinepark aansprakelijk wegens het onvoldoende optreden tegen de schending van de veiligheidsregels voorafgaand aan de botsing en wegens het houden van onvoldoende toezicht door de toezichthouders. De rechtbank stelt vast dat uit camerabeelden blijkt dat voorafgaand aan de botsing er diverse veiligheidsinstructies niet werden nageleefd en de toezichthouders daarbij niet hebben ingegrepen. De rechtbank overweegt dan ook dat de toezichthouders onvoldoende hebben toegezien op de naleving van hun eigen veiligheidsinstructies. Desondanks concludeert de rechtbank dat het trampolinepark niet aansprakelijk is voor het letsel aangezien uit de camerabeelden zou blijken dat de botsing niet een gevolg is van een voorafgaande schending van de veiligheidsinstructies. De rechtbank wijst het verzoek af.
Rechtbank Midden-Nederland 12 augustus 2020, ECLI:NL:RBMNE:2020:5537
Op 8 september 2010 is een werknemer van een recent aangelegd klimpark, gevallen, terwijl hij in het klimpark een parcours aflegde. De werknemer werd opgeleid tot locatiemanager van het klimpark. Onderdeel van deze opleiding betrof het afleggen van de hindernissen en parcoursen van het klimpark. De schade ten gevolge van dit bedrijfsongeval is vergoed door Allianz, de verzekeraar van het klimpark. Allianz is van oordeel dat de ontwerper en aanlegger van het klimpark – niet zijnde de werkgever – en de door deze ontwerper ingeschakelde instructeur voor de opleiding tot locatiemanager tezamen met de werkgever hoofdelijk verbonden zijn om de schade te vergoeden ex art. 6:102 BW. De rechtbank merkt allereerst op dat het algemeen bekend is dat men kan vallen in een klimpark. Van essentieel belang daarbij is dat een klimpark beschikt over een deugdelijk valveiligheidssysteem. Niet is gebleken dat het klimpark niet over een veilig valveiligheidssysteem beschikte. De omstandigheid dat de instructeur het slachtoffer in de dagen na het ongeval heeft laten doorklimmen, kan de instructeur niet worden verweten. Het slachtoffer heeft de instructeur namelijk niet ingelicht over de ernst van zijn letsel. De rechtbank overweegt dan ook dat de instructeur aan zijn zorgplicht heeft voldaan en derhalve niet aansprakelijk is voor de schade van de werknemer. Nu de door de ontwerper van het park ingeschakelde instructeur niet aansprakelijk is, biedt art. 6:171 BW evenmin een grondslag om de ontwerper aansprakelijk te houden. Evenmin is gebleken dat het klimpark onveilig of gebrekkig was. Van een zelfstandige aansprakelijkheid van de ontwerper van het klimpark is dan ook geen sprake. De rechtbank wijst de vorderingen van Allianz af.
Rechtbank Den Haag 23 juni 2020, ECLI:NL:RBDHA:2020:13167
Verzoekster is bij het afdalen van een betonnen trap in een bosgebied ten val gekomen. Zij heeft de gemeente aansprakelijk gesteld voor haar letsel. In deze deelgeschilprocedure lag aan de rechtbank de vraag voor of de gemeente aansprakelijk is voor de schade van verzoekster ten gevolge van de val. Verzoekster stelt dat de trappen ‘krakkemikkig’ waren, er geen mogelijkheid was tot ondersteuning bij het afdalen, de trap onvoldoende onderhouden was en er geen waarschuwingsborden aanwezig waren. Derhalve zou de gemeente op grond van art. 6:174 BW en/of art. 6:162 BW als wegbeheerder aansprakelijk zijn voor haar letsel. De rechtbank stelt dat beoordeeld dient te worden of de trap voldeed aan de eisen die men daaraan in de gegeven omstandigheden mag stellen. De omstandigheid dat de trap zich in een bosgebied bevindt, maakt naar het oordeel van de rechtbank dat aan deze trap minder strenge eisen gesteld mogen worden dan aan een trap in de publieke ruimte. Er heeft een descente plaats gevonden en op basis van haar bevindingen ten tijde van deze descente overweegt de rechtbank dat de trap niet gebrekkig is. De rechtbank heeft onder andere vastgesteld dat de treden deugdelijk (onderhouden) waren. Er was aldus geen aanvullende oplettendheid benodigd om de trappen te bewandelen. De gemeente was dan ook niet gehouden om waarschuwingsborden en/of ondersteuning te plaatsen. Het feit dat er begroeiing aanwezig was, maakt de trap niet gebrekkig. Daarbij kan van de gemeente bovendien niet gevergd worden dat zij voorkomt dat er sprake is van begroeiing in een bosrijk gebied. De rechtbank overweegt dat de val een gevolg is van een ‘ongelukkige misstap’ en niet van een gebrek in de trap en wijst zodoende het verzoek van verzoekster af.
Rechtbank Rotterdam 24 december 2020, JA 2021/12 (niet gepubliceerd)
De rechtbank Rotterdam heeft in deze zaak het hoogste smartengeldbedrag toegekend dat ooit in Nederland is toegewezen. Het slachtoffer in deze zaak is betrokken geweest bij een mishandeling. Ten gevolge van deze mishandeling heeft het slachtoffer blijvend hersenletsel opgelopen. Door dit hersenletsel is het slachtoffer halfzijdig verlamd geraakt aan de rechterzijde van zijn lichaam, ervaart hij stoornissen in kennende functies en is er sprake van verminderde alertheid. Dit letsel zorgt voor ernstige beperkingen in het dagelijks leven van het slachtoffer. Het slachtoffer vorderde in deze procedure een smartengeldvergoeding van €350.000,- welke volledig is toegewezen.
Rechtbank Oost-Brabant 30 december 2020, ECLI:NL:RBGEL:2020:6663
Op 12 april 2006 heeft eiser een arbeidsongeschiktheidsverzekering afgesloten. Voorafgaand aan het sluiten van deze verzekeringsovereenkomst diende eiser een medische verklaring in te vullen. In deze verklaring heeft eiser aangegeven niet aan een ziekte te lijden en niet onder behandeling te staan, terwijl hij leed aan het syndroom van Marfan. Op 15 juni 2017 is eiser betrokken geraakt bij een bedrijfsongeval. Eiser heeft vervolgens een beroep gedaan op zijn arbeidsongeschiktheidsverzekering. De verzekeraar weigert echter dekking te verlenen nu eiser zijn mededelingsplicht heeft geschonden door de verzekeraar niet te informeren over het syndroom van Marfan. Eiser verzoekt de rechtbank in deze procedure om voor recht te verklaren dat de verzekeraar gehouden is dekking te verlenen. De rechtbank oordeelt dat eiser zijn mededelingsplicht ex art. 7:928 BW heeft geschonden door de verzekeraar niet te informeren over het feit dat hij lijdt aan het syndroom van Marfan. Het had voor eiser duidelijk moeten zijn dat deze informatie van belang was voor de verzekeraar. De rechtbank oordeelt daarbij eveneens dat de verzekeraar een beroep op art. 7:930 lid 4 BW toekomt, nu hij voldoende heeft aangetoond dat hij de verzekeringsaanvraag zou hebben afgewezen indien hij bij het aangaan van de overeenkomst op de hoogte was van het feit dat eiser leed aan het syndroom van Marfan. De rechtbank concludeert dat de verzekeraar in zijn geheel niet gehouden is enige uitkering te doen onder de verzekering en wijst de vorderingen van eiser af.
Rechtbank Gelderland 30 december 2020, ECLI:NL:RBGEL:2020:7001
Allianz is als WAM-verzekeraar een procedure gestart om diverse kosten met betrekking tot een eerdere zaaksbehandeling te verhalen op de wederpartij wegens fraude. Allianz stelt daartoe onder andere dat de wederpartij in een eerdere procedure exact dezelfde schadeposten heeft gevorderd, waaronder het niet kunnen trouwen door de aanrijding, en dat de geringe impact van het ongeval niet tot letsel geleid kan hebben. Allianz stelt zich derhalve op het standpunt dat er sprake is van bewuste misleiding hetgeen onrechtmatig is. De rechtbank oordeelt dat onvoldoende is komen vast te staan dat de verstrekte informatie onjuist is. Mocht de informatie onjuist zijn, dan blijkt daarnaast onvoldoende dat de wederpartij Allianz bewust heeft proberen te misleiden. De rechtbank wijst de vorderingen van Allianz zodoende af.
Rechtbank Midden-Nederland 12 januari 2021, ECLI:NL:RBMNE:2021:57
Verzoeker is werkzaam als Buitengewoon opsporingsambtenaar (Boa). Aangezien hij Biker Boa wilde worden, heeft hij een biketraining gevolgd. Een van de onderdelen van deze biketraining betrof het per fiets afdalen van een stationstrap. Bij dit onderdeel is verzoeker ten val gekomen en heeft hij zijn hielbeen gebroken. In deze procedure diende de rechtbank te oordelen of de gemeente aansprakelijk is voor de schade van verzoeker. De rechtbank is van oordeel dat de gemeente voldoende voorzorgsmaatregelen heeft getroffen en zodoende aan haar zorgplicht heeft voldaan. De rechtbank hecht er daarbij waarde aan dat de gemeente een gecertificeerd bedrijf inclusief een gecertificeerde sportinstructeur heeft ingeschakeld voor deze training, deelnemers voorafgaand een ‘intest’ dienden te doen om te bezien of deelnemers over het voor de training vereiste niveau beschikten, de deelnemers vooraf geïnstrueerd werden over het afdalen van de trap en de instructeur aan de zijkant stond om deelnemers eventueel op te kunnen vangen. Dat verzoeker van deze trap is afgefietst terwijl de instructeur in gesprek was, dient volgens de rechtbank voor rekening van verzoeker te komen. Daarbij komt dat het per fiets afdalen van een trap nu eenmaal risico’s met zich brengt. De rechtbank oordeelt dat de gemeente in de gegeven omstandigheden alle redelijkerwijs te treffen voorzorgsmaatregelen heeft getroffen en zodoende niet aansprakelijk is voor de schade van verzoeker. Het verzoek wordt afgewezen.
Rechtbank Overijssel 19 januari 2021, ECLI:NL:RBOVE:2021:56
Verzoekster is tijdens het uitvoeren van haar werkzaamheden in een zorginstelling aangereden door een bewoner met een elektrische rolstoel. Verzoekster is een deelgeschilprocedure gestart ten einde – onder andere – een verklaring voor recht te verkrijgen dat de zorginstelling aansprakelijk is voor haar schade. De rechtbank is van oordeel dat de zorginstelling, als werkgever van verzoekster, niet aan haar zorgplicht heeft voldaan. Dit omdat de zorginstelling onvoldoende op de situatie toegespitste maatregelen heeft getroffen om een ongeval zoals deze zich heeft voorgedaan te voorkomen. De rechtbank is van oordeel dat de zorginstelling haar bewoners onvoldoende heeft gewezen op het gevaar van het met snelheid rijden met een rolstoel in de smalle gangen en langs openstaande deuren. Dat verzoekster een ervaren werkneemster was en met meer oplettendheid dit ongeval had kunnen voorkomen, doet aan de aansprakelijkheid van de zorginstelling niets af.
Rechtbank Oost-Brabant 27 januari 2021, ECLI:NL:RBOBR:2021:220
In deze procedure diende de rechtbank te oordelen of het ‘dubbel declareren’ van een belangenbehartiger in strijd was met de goede zeden. Gedaagde was de vierde opeenvolgende belangenbehartiger van een slachtoffer van een verkeersongeval. Toen gedaagde zijn intrede deed in de zaak was aansprakelijkheid al erkend. In de overeenkomst tussen gedaagde en het slachtoffer was opgenomen dat gedaagde zijn buitengerechtelijke kosten tegen een uurtarief van €300,- exclusief btw op de aansprakelijke partij zou verhalen. Daarnaast is in artikel 6 van deze overeenkomst opgenomen dat het slachtoffer 25% van het door gedaagde behaalde resultaat aan hem diende af te dragen. Uiteindelijk is een regeling bereikt en heeft gedaagde €41.352,49 aan BGK ontvangen voor zijn werkzaamheden. Daarnaast heeft gedaagde een factuur van €52.937,50 ingediend bij zijn cliënt, welke onbetaald is gebleven. De bewindvoerder van het slachtoffer is een procedure gestart om (artikel 6 van) de overeenkomst nietig te laten verklaren wegens strijd met de goede zeden ex art. 3:40 BW. De rechtbank stelt allereerst vast dat de overeenkomst rechtsgeldig is, nu niet is gebleken dat gedaagde op de hoogte was van de bewindvoering van zijn cliënt ten tijde van het aangaan van de overeenkomst. Met betrekking tot het ‘dubbel declareren’ merkt de rechtbank op dat een dergelijke constructie in zijn algemeenheid niet onzedelijk is. Dit omdat een belangenbehartiger in enkele gevallen het risico kan lopen dat hij geen dan wel een lage vergoeding ontvangt in verhouding tot zijn werkzaamheden. De rechtbank is van oordeel dat de gesloten overeenkomst in de gegeven omstandigheden echter wel onzedelijk is. Dit omdat gedaagde op de hoogte was van het feit dat aansprakelijkheid reeds was erkend, de verzekeraar in beginsel de redelijke kosten van rechtsbijstand diende te vergoeden en gedaagde op de hoogte was van het hoge belang van de zaak waardoor het voor gedaagde voorzienbaar was dat de succesfee hoog uit zou kunnen vallen. Daarbij heeft gedaagde geen onderzoek gedaan naar het risico dat zijn kosten niet vergoed zouden worden. De rechtbank oordeelt dan ook dat het in deze situatie aansturen op een dubbele beloning in strijd is met de goede zeden. Artikel 6 van de overeenkomst is zodoende nietig.
Rechtbank Midden-Nederland 2 februari 2021, ECLI:NL:RBMNE:2021:542
Op 7 december 2018 heeft verzoekster haar auto op een busstrook nabij een bushokje tot stilstand gebracht, waarna zij is uitgestapt. Terwijl verzoekster zich rondom haar auto bevond, is zij in aanraking gekomen met een auto waardoor zij op de rijbaan terecht is gekomen. Vervolgens is zij door een andere auto aangereden. De WAM-verzekeraars van beide auto’s wijzen aansprakelijkheid van de hand, stellende dat verzoekster moet worden aangemerkt als bestuurder van een motorvoertuig. Zodoende zou zij buiten het beschermingsbereik van art. 185 WVW vallen. De rechtbank stelt dat de beschermingsgedachte van art. 185 WVW met zich brengt dat het begrip ‘vervoerd worden’, zoals vervat in art. 185 WVW, beperkt dient te worden uitgelegd. Aangezien verzoekster ten tijde van de aanrijding zich buiten het voertuig bevond, is de rechtbank van oordeel dat verzoekster niet meer onder het begrip ‘vervoerd worden’ valt. Verzoekster geniet derhalve de bescherming van art. 185 WVW. De rechtbank oordeelt dat beide WAM-verzekeraars hoofdelijk aansprakelijk zijn voor 50% van de schade van verzoekster.
Rechtbank Rotterdam 3 februari 2021, ECLI:NL:RBROT:2021:698
Een makelaar wordt aansprakelijk gesteld wegens een onjuiste vermelding van de woonoppervlakte in de verkoopbrochure. De rechtbank is van oordeel dat de makelaar onrechtmatig gehandeld heeft jegens de koper door een onjuiste voorstelling van zaken te geven. Dit omdat in de brochure vermeld stond dat het gebruiksoppervlak 150 vierkante meter betrof, terwijl dit in werkelijkheid slechts 125 vierkante meter was. Met betrekking tot het causaal verband merkt de rechtbank op dat er geen hoge eisen gesteld mogen worden aan het bewijs van het causaal verband tussen de schade en de onjuiste voorstelling van zaken. De rechtbank acht het daarbij aannemelijk dat bij een juiste voorstelling van zaken de koop in zijn geheel niet was doorgegaan. Voor een nadere bepaling van de schadeomvang wordt een deskundigenbericht gelast.